This page does not need to be proofread.

147 Zij schenkt hem eerst niet veel gehoor; Hij schijnt wat schuw, wat bleu; Dan vat hij moed, en als-maar-door, Ruischt zijn verliefd gekeu. Daar lispt de jonkvrouw aan zijn zij: „Mint gij mij waarlijk zoo? Welnu, mijn vriend, bewijs het mij!" Dan roept z' op luiden too: „Wie Dat Deez' Mij

uwer mint mij sterk genoeg, hij uit louter min zijden handschoen, dien ik droeg, weerbrengt van daargin?"

Mèt werpt zij fluks den handschoen af; Men mompelt: „Wee!" — „Wat nu?" — „Wie waagt zich in dit levend graf?..." Het denkbeeld is afschu. Zij liet haar feilen minnaar aan Met hoonend killen lach: Kies — d' arme heeft den blik verstaan — Mijn liefd' — of mijn verachl Daar ziet de schare, stom van schrik, Vervuld van 't naadrend wee, Hoe hij met somber-strakken blik Zich naar den kuil begee. Snel daalt hij in de diepte neer Loopt op de beesten toe En — brengt den handschoen veilig weer, Met gruwbre heldenmoe. Nu groet den Ridder Onversaagd Een donderend hoera! Maar hij — hij werpt der snoode maagd Den handschoen in 't gelal „Aanvaard," zoo spreekt hij, „slechte vrouw, Mijn declaratie zóó! Ik was verliefd op je, maar nou — Wat mij betreft — val dool"