This page does not need to be proofread.

162 Daar, waar de geit had gegraasd, zwemmen zeemonsters thans, en dolphijnen. De Nereïden, verbaasd, zweven rond tusschen beuken en pijnen. Alles wordt zee, zonder grens, vale vlakte van vocht zonder leven. Zoo was het eind van den Mensch, van zijn werken en hopen en streven. Slechts de Parnassus, die hoog zich verhief, met de kruin i n de wolken, was aan het uiteinde droog, onbereikt door de kokende kolken. Hier dreef Deucalion heen in een wankele boot, met zijn gade; Jupiter hoort hun geween en hun jammergeroep om genade. Kraai hadden beiden, noch kind; hij, de grijsaard, en Pyrrha, zijn ega, hadden de deugd steeds bemind, (een gevoel, waarin ik met ze mee ga). Jupiter spaarde die twee om hun deugd, deed ze landen — zij beiden worden gered, want de zee wijkt terug, van het land weer gescheiden, d' Aarde herrijst. Veld en bosch, eerst met modder bedekt en ontoonbaar, prijken i n vroegeren dos, en de wereld wordt weder bewoonbaar. Ach, maar het menschdom ontbrak, op die twee na, die overig waren, beiden gebrekkig en zwak, en gedrukt door den last van de jaren. „O, gij mijn zuster en vrouw," zegt de grijze Deucalion teeder, blijde, maar nochtans i n rouw, „Zie, den aardbodem vonden wij weder; wel is de hemel ontwolkt, maar, al zien wij de zonne weer schijnen, hoe wordt de wereld bevolkt? wee! met ons zal het menschdom verdwijnen!" Door den nog drassigen grond gaan zij op naar den eenigen tempel.