This page does not need to be proofread.

164 Zij, zoo loslippig voorheen, nu de eigene woorden haar falen, Echo, kan nu nog alleen wat een ander haar voorzegt, herhalen. Eens, toen zij dwaalde door 't woud, in een onbestemd liefde-verlangen, heeft zij Narcissus aanschouwd, en werd aanstonds van hartstocht bevangen. Zielsverrukt nadert zij hem, en zij brandt hem haar min te verklaren... Ach! nu ontbreekt haar de stem, en zij wenkt hem met stomme gebaren. Wie daar?" zoo roept hij, en vlucht, als bezeten, door velden en dreven; Wie daar!" weerklinkt als een zucht, want geen antwoord vermag zij te geven. Voort ijlt hij, rusteloos voort, en „Ga weg!" hoort zij weder weerklinken, Wee!" zoo herhaalt zij zijn woord, en dan voelt zij de kracht haar ontzinken. Sterf" roept de vluchtling, „Verga!" en „Ga!" jammert zij tot den beminde. Hijgende snelt zij hem na, als de honden de hollende hmde. Eindelijk, blakend van nijd, dat zij 's jongelings liefde moet derven, zwijmt zij, verstikkend van spijt, om i n spraaklooze wanhoop te sterven, 't Lichaam verdroogt en vervaagt, en vermengt zich met 't dorrende loover; wee is de minzieke maagd, slechts de klank van de Echo is over. Meisjeslief, hoort naar mijn raad, — ik hoop niet, dat je hierdoor gegriefd wordt — zorgt, dat je niet te veel praat, en vooral, dat je niet te verliefd wordt. 3. NARCISSUS. Liriope had een zoon, en Narcissus — zoo heette de jongen — was zoo verwonderlijk schoon als geen dichter het ooit had bezongen.