This page does not need to be proofread.

256 Die badstoel, breed beschuttende Den dommen dikkerd, duttende, Weer nieuwe krachten puttende Voor 't volgend vette maal, Torst, krakend onder 't zwaar gewicht, Den smulpaap met zijn bol gezicht, Die zalig zacht te snurken ligt, Gestadig en egaal. De manslui, wenkend, wuivende, Dicht naar den zeekant schuivende, Genieten, grijnzend gnuivende Van 't weelderig tafreel Der vrouwen, die aan 't baden zijn, En 't golven van haar lichaamslijn Onthullen, achteloos — i n schijn — In dartelend gespeel. Daar staan ze, kuiten kijkende, Voor weer noch water wijkende, Lascieve leeuwen lijkende, Liplikkend van plezier; Totdat ze, lam van 't lange staan, Met loomen pas naar boven gaan, En daar hun drogen dorst verslaan Met borrels of met bier. Daar ligt de zee, de levende, Zoo zwaar en toch zoo zwevende, Zich stuwend, strandwaart strevende, In stagen golvenval; Zie hoe zij pronkt met paarlenpracht, In kleurenwisselingen zacht, Van rose, vaal, azuur, smaragd, .Met tinten zonder tal. De zee! de pralend prachtige, De magistrale machtige, De koude, koene, krachtige, Die Leven brengt en Leed; In passielooze majesteit Haar ruischend reine wade spreidt, En, oud en jong — als d' Eeuwigheid, — Van tijd noch tijden weet

•BH