This page does not need to be proofread.

260 Nu ben ik oud, al ben i k twintig jaar, Ik heb geen enkle hoop meer, en geen wenschen, Mijn handen tasten en mijn tred is zwaar, Ik ga gebukt, en bang, als oude menschen. Toen ook voor mij de blijde zonne scheen, E n levenslust en kracht mij nog bezielden, Toen hebben wij elkaar eens, heel alleen, Bekend hoeveel wij van elkander hielden. Wij wandelden, als kindren, hand in hand, Langs bonte velden en beboomde wegen, En als de zonne daalde op 't droome-land, Dan keken wij elkander aan, en zwegen. En als 'k je in je blauwe oogen zag, Heel innig, teeder naar je toe gebogen, Dan speeld' er om je mond een englenlach, E n tranen stonden i n mijn jongensoogen. Het is nu uit. Mijn leven is voorbij, Het jouwe gaat beginnen. Mijn verlangen Is nog alleen maar, dat 't blijde zij, Een leven vol van bloemen, zon en zangen! Ik heb je, wat ik voelde, al gezeid, Toen jij je blonde kopje placht te leggen Zacht op mijn schouder, in mijn zonne-tijd; Wat hebben wij elkander nog te zeggen? Mijn hart is zonder wrok. Ik voel geen haat Voor hen, die over mij dit alles brachten; Ik ben als een, die ver van 't leven staat, Mijn ziele zwijgt, en dood zijn mijn gedachten. Ik zal geduldig wachten op het end, Maar mag ik, vóór de dood mij komt bevrijden, Nog hooren, kind, dat jij gelukkig bent, Dan zal ik blij zijn, blij zijn bij het scheiden.