This page does not need to be proofread.

264 Snap, toen heb ik dwaas staan droomen, Midden i n de drukke stad Eindelijk heb ik j ' opgenome', Half nog suffend nam i k j ' op, En je ooren hingen loome, Op mijn schouder lag je kop, Om mijn hals je koude pooten, Als een kind bij moeder ligt; 'k Heb je oogen maar gesloten, Want dat was zoo'n naar gezicht — 't Was om 't volk wat te vermijden Dat 'k een taxi roepen liet, 'k Zei: „Chauffeur, wat zachtjes rijden!" Waarom weet ik eig'lijk niet. 'k Heb mijn kamer afgesloten. 'k Legde j ' op je schapenvacht, Met je snoet zoo i n je pooten, Als je wel te slapen placht, 't Was zoo rustig; ver van 't leven, Ver van 't drukke stadsgewoel; Daarom ben ik toen maar even Stil gaan zitten in mijn stoel 'k Heb je peinzend vergeleken Met de menschen, goed en rein, Die Gods wetten nooit verbreken, Zedelijk en geloovig zijn; Altijd vol van s' naasten zonden, Zelden vol van s' naasten leed, Koude harten, hoofsche monden, Nette menschen, braaf en wreed, Die precies de vormen weten, Naar eikaars „At home"-pjes gaan, Geen verjaardag ooit vergeten, Geen receptie overslaan. Jij wist niets van „Reine zeden", Huwlijkstrouw? — Dat vond je zot! Jij hebt nooit Het Woord beleden, Jij geloofde i n geen God. Maar jouw heele honden-leven Heb je, Snap, mij eiken dag, A l de hartelijkheid gegeven, Die i n jouw karakter lag. Jij was nooit één dag humeurig,