This page does not need to be proofread.

267 11. DES EENLINGS MIJMERIJ. Als 's nachts de wind de boomen zwiept, Dat al de takken kraken, Den schoorstèen schokt, en snerpt en piept. En stormloopt langs de daken; Wanneer 't daarbuiten briescht en gilt, En schrille stemmen gieren, De lucht-demonen dol en wild Hun woeste dansen zwieren — Dan lig ik in mijn sponde loom, En dankbaar voor het duister, Want door mijn wake doolt de droom Zoo lig ik lang, en luister. Daar hoor ik plots een zachten tik, Ik heb niet hooren loopen, Ik mompel: binnen! zonder schrik; De deur gaat zachtkens open. En zie, daar in het duister staat, In gracelijke deining, Gehuld in transparant gewaad, Een lichte geestverschijning. Het is de geest der mijmerij, Een soort van elfenkoning; Ik wenk hem: kom wat naderbij, Wees welkom in mijn woning! Hij zet zich op mijn sponde neer, En vat mijn hand gezellig; Zijn blik is vriendelijk en teer, Maar toch wel vast en stellig. Hij spreekt mij toe, zijn stem is zacht, En klinkt gedempt in d' ooren, Maar met een innerlijke kracht — Heel prettig om te hooren. 'k Verbaas me dat 'k me niet verbaas, En alles zoo gewoon vind, E n met dien gast i n nevelwaas Direct den juisten toon vind.