Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1034

This page needs to be proofread.

SHAME.


  • Shame, [[vs]eim], subst. schaamte, schande, bescheidenheid; verb. beschamen, te schande maken, op de kaak stellen, zich schamen: Fie, for — = foei! schaam u; He is lost to every sense of — = heeft alle schaamtegevoel verloren; It is a downright — = een ware schande; Such a small boy should not put you to — = mag u niet beschaamd maken; She was —d = stond beschaamd; To speak the truth and — the devil = waarheid boven alles stellen; You — your worth = doet uwe waardigheid schande aan; —-faced = bedeesd, schaamachtig; subst. —-facedness; —ful = schandelijk; subst. —fulness; —less = schaamteloos; subst. —lessness.
  • Shammy, [[vs]`ami], gems(leder); Shamoy, [[vs]`amôi], [[vs]am`ôi].
  • Shampoo, [[vs]amp`û], na een warm bad het lichaam wrijven of knijpen, het hoofd wrijven en wasschen (bij een kapper); —ing.
  • Shamrock, [[vs]`amrok], klaverblad (nationaal zinnebeeld v. Ierland); Rose, Thistle and — = Engeland, Schotland en Ierland.
  • Shandry(dan), [[vs]`andrid'n], ouderwetsch Iersch karretje, rammelkast.
  • Shandygaff, [[vs]`andig|af], mengsel van bier en gemberbier.
  • Shanghai, [[vs]a[n,]h`a`i].
  • Shank, [[vs]ank], scheenbeen, beenstuk, buis, pijp, steel, oog: — of a button; Long —s = langbeen; Spindle —s = spillebeenen, spillebeen; —ed (in samenst.) = met een been of steel.
  • Shanty, [[vs]`anti], ruwe hut, loods, woning, kroeg, liedje bij het ankerlichten gezongen; —man = Backwoodsman.
  • Shapable, [[vs]`e`ip[e]b'l], vormbaar; Shape, [[vs]eip], subst. gedaante, gestalte, taille, vorm, leest, wezen; verb. vormen, scheppen, richten, inrichten, uitwerken: A few poems in the — of sonnets = in sonnetvorm; To be out of —; Straight to the — = strak, glad zittend; To put in — = vorm geven; To sit well in (to) the — = goed passen; They —d a course for the island = zetten koers naar; She —d her life to her duties = regelde naar; —-shifting is common in nursery tales = plotselinge transformaties; —able = Shapable; —less = vormloos; subst. —lessness; —liness, subst. v. —ly = goed gevormd, welgemaakt, schoon.
  • Shard, [[vs]âd], potscherf, eierschaal, slakkeschelp, vleugelschild: The —s of life = de harde of wreede levensomstandigheden.
  • Share, [[vs]`ê[e]], subst. aandeel, gedeelte, ploegschaar; verb. verdeelen, deelen, deelnemen: For my — = wat mij aangaat; —s were at a premium = de aandeelen stonden hoog; Let me bear a — = ook meedoen of bijdragen; It fell to my — = viel mij ten deel; Shall we go —s? = samen doen, elk een gelijk deel bijdragen; Personal, nominal — = aandeel op naam; Scrip, Transferable — = aandeel aan toonder; I — your opinion = ben het met u eens, deel uwe meening; We did not — in these transports = deelden