Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1052

This page needs to be proofread.

SILVESTER.


  • slechts 't leven der hoogere standen in hare romans behandelt; —-fox = zilvervos; —-haired = met witte of zilverachtige haren; —-leaf = bladzilver; —-paper; —-side = de onderkant van een runderbout; —-smith = zilversmid; —-stick = officier (van de lijfwacht), die dienst doet bij hoffeesten; — wire = zilverdraad; Silverite, [s`ilv[e]r|a|it], voorstander van den dubbelen muntstandaard; adv Silverly; Speech is silvern, but silence golden; Silvery = met zilver bedekt, schitterend, rein.
  • Silvester, [silv`est[e]].
  • Simarre, [sim`â], vrouwenkleed, wijde japon.
  • Simeonites, [s`imj[e]n|a|its], Simeonieten; aanhangers van Charles Simeon, leider der Low Church party (1759-1836).
  • Simian, [s`imj'n], aapachtig, aap{{...
  • Similar, [s`imil[e]], subst. gelijke; adj. gelijk, dergelijk; —ity, [s|imil`ariti], overeenkomst, gelijksoortigheid; Simile, [s`imil|i], vergelijking; Similitude, [sim`ilitj|ûd], gelijkenis, overeenkomst, evenbeeld.
  • Similor, [s`imil|ö], spinsbek.
  • Simioid, [s`imiôid], Simious, [s`imi[e]s] = Simian.
  • Simitar, Z. Scimitar.
  • Simmer, [s`im[e]], zacht (laten) pruttelen of koken: The plan is —ing already = het plannetje staat al te vuur.
  • Simon, [s`a`im'n], Simon, sukkel: The real —, Pure — = de ware naam, de ware man.
  • Simoniac, [sim`o`uniak], die zich schuldig maakt aan Simony; —al, [s|im[e]n`a`i[e]k'l], schuldig aan Simony, [s`im[e]ni], simonie, het verkoopen van geestelijke ambten.
  • Simoom, [sim`ûm], Simoon, [sim`ûn], samoem, heete verstikkende woestijnwind.
  • Simper, [s`imp[e]], subst. gemaakte glimlach; domme lach; verb. gemaakt lachen, meesmuilen; —er.
  • Simple, [s`imp'l], eenvoudig, enkel, niet samengesteld, onnoozel, naïef, argeloos; subst. geneeskrachtige plant: Gentle and — = hoog en laag (v. personen): — Simon = onnoozele hals; —-hearted, —-minded = naïef, argeloos; subst. —-mindedness; —ness = Simplicity; Simpleton = sukkel, onnoozele bloed; Simplicity, [simpl`isiti], eenvoud, natuurlijkheid, duidelijkheid, onnoozelheid; S`i`mplify = vereenvoudigen; Simply = eenvoudig, slechts, geheel en al; S|implific`ation, subst. v. Simplify, [s`implif|a|i], vereenvoudigen.
  • Simulacrum, [s|imjul`e`ikr'm], schijnbeeld.
  • Simulate, [s`imjul|e|it], veinzen, fingeeren, voorwenden, simuleeren, nabootsen; adj. [s`imjulit]; subst. S|imul`ation; S`i`mul|ator.
  • Simultaneity, [s|im'lt[e]n`îiti], subst. v. Simultaneous, [s|im'lt`e`ini[e]s], gelijktijdig; subst. —ness.
  • Sin, [sin], subst. zonde, overtreding; verb. zondigen, overtreden: It is a — and a shame = zonde en schande; Deadly (Mortal) — = doodzonde; Original — = erfzonde; Venial — = vergeeflijke zonde; To commit a —; —-offering = zoenoffer; —ful = zondig, verdorven; subst. —fulness; —less = onschuldig; subst. —lessness; —ner = zondaar.