Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1068

This page needs to be proofread.

SMOKE.


  • molen waarbij slechts het bovenstuk draaibaar is.
  • Smoke, [smouk], subst. rook, damp, uitwaseming, iets onbeduidends; verb. rooken, uitkloppen, afkloppen, uitrooken: There is no — without a fire = men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan; Will you have a —? = eens opsteken; I'll make your back — for it = je een pak ransel geven; Put that in your pipe and — it = steek dat in je zak (fig.); To — off = in een stofwolk wegrennen; —-black = lampzwart; —-consumer = rookverdrijver (werktuig); —-dried = gerookt (van vleesch b.v.); —-jack = toestel om een braadspit door den rook in den schoorsteen te doen draaien; —-room = rookkamer; —-stack = pijp; —d spectacles = bril met zeer donkere glazen; —r = rooker, rookcoupé: A great (heavy) —r; Smokiness = rookerigheid; Smoking: No — allowed = hier mag niet gerookt worden; —-cap = kalotje, mutsje; —-carriage; —-compartment; —-room = rookkamer.
  • Smollett, [sm`ol[e]t].
  • Smolt, [smoult], jonge zalm in 't 2de jaar.
  • Smooth, [smûdh], subst. grasvlakte (Amer.); adj. glad, vlak, zacht, glanzig, effen, aangenaam, vriendelijk, vleiend; verb. glad maken of worden, glad strijken, bemantelen, kalmeeren, uit den weg ruimen, gemakkelijk maken: To give a — to one's hair = zijn haar glad strijken; That song —ed his forehead = streek zijne rimpels weg; He —ed the path for me = effende; The report was —ed down a little = werd verzacht; I shall try to — him down = te kalmeeren; A —-bore gun = gladloop (kanon of geweer); —-chinned = baardeloos; —-faced = met glad, baardeloos, vriendelijk gelaat; —-shaven = glad geschoren; —-speeched, —-spoken; —-tongued = vleierig; —ing: —ing-iron = strijkijzer; —ing-plane = gladschaaf; subst. —ness.
  • Smote, [smout], imperf. van to smite.
  • Smother, [sm`[a]dh[e]], subst dichte rook, walm; verb. smoren, verstikken, stikken, onderdrukken, smeulen; —y = rookerig, walmig, verstikkend.
  • Smoulder, [sm`o`uld[e]], smeulen.
  • Smudge, [sm`[a]d[vz]], subst. vlek, smet, smeer, verstikkende rook, smeulend vuur (tegen muskieten); verb. zwart maken, door rook bevuilen, knoeien.
  • Smug, [sm[a]g], subst. poenig, ingebeeld persoon; adj. netjes, keurig, opgesmukt, gemaakt; subst. —ness.
  • Smuggle, [sm`[a]g'l], smokkelen (in, out); —r = smokkelaar (ook het schip).
  • Smut, [sm[a]t], subst. vlek, roet, roetvlek (—s = roetvlokken), vuile taal; roest in 't graan; verb. bevlekken, bevuilen, roestig worden (van koren): His linen had suffered from the —s of a London fog = de roetdeeltjes van een L. mist; —tiness, subst. v. —ty = vuil, door roest aangetast, zedeloos.
  • Smutch, [sm[a]t[vs]], subst. vuile vlek, smet; verb. bevuilen met rook, roet, etc.