Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1085

This page needs to be proofread.

SPEED.


  • Specious, [sp`î[vs][e]s], schoonschijnend, plausibel; subst. —ness.
  • Speck, [spek], subst. vlek, smet, blaam, deeltje, stip; spek (v. walvisch); verb. bespikkelen; Speckle, subst. spikkel; verb. bespikkelen; —d = gespikkeld; subst. —dness; Speckless = vlekkeloos.
  • Spectacle, [sp`ekt[e]k'l], schouwspel, vertoon(ing): A pair of —s = een bril; To look through very roseate —s = door een erg rooskleurigen bril kijken (fig.); He wears —s = draagt een bril; —-case = brillenhuisje; —-frame = montuur; —-glass; —-snake = brilslang.
  • Spectacular, [spekt`akjul[e]], bij wijze van schouwspel of vertooning; Spectator, [spekt`e`it[e]], toeschouwer; Spectatress, Spectatrix, [spekt`e`itr[e]s (—triks)], toeschouwster.
  • Spectral, [sp`ektr'l], spookachtig, spook{{...; spectraal: — analysis; Spectre, [sp`ekt[e]], spook, geestverschijning: The — of the salt = het spooksel van rang- en stand-*verschil; The — self = de spookgestalte, het visioen.
  • Spectroscope, [sp`ektr[e]sk|o|up], spectroscoop; Spectrum, [sp`ektr'm], spectrum: Solar —; — analysis = spectraal analyse.
  • Specular, [sp`ekjul[e]], als een spiegel, spiegelend, spiegel{{...
  • Speculate, [sp`ekjul|e|it], overpeinzen, bespiegelingen maken; speculeeren; Speculation, [sp|ekjul`e`i[vs]'n], overpeinzing, bespiegeling; speculatie; een kaartspel; Speculative, [sp`ekjul|e|itiv], bespiegelend, theoretisch, speculatief: — beet-market = termijnmarkt v. bietsuiker; subst. —ness = ondernemingsgeest; Speculator, [sp`ekjul|e|it[e]], theoreticus; speculant.
  • Speculum, [sp`ekjul[a]m], metalen spiegel: Ear, Nose —; — oculi = oogspiegel; — oris = mondspiegel.
  • Sped, [sped], imperf. en p. p. van to speed.
  • Speech, [spît[vs]], taal, spraak, redevoering: The parts of — = rededeelen: He delivered (made) a brilliant — = hield eene schitterende redevoering; No —making, please = houd je redevoeringen voor je, alsjeblieft; —-day = jaarl. prijsuitdeeling in scholen met de van buiten geleerde lesjes der leerlingen; —-maker = redevoeringen-*houder; —ify = toespraken houden; —less = sprakeloos, stom: —less with amazement = stom van verbazing; subst. —lessness.
  • Speed, [spîd], subst. spoed, snelheid, bespoediging, voorspoed; verb. haast maken, snellen, begunstigen, doen bloeien, uitvoeren, goed succes, of: het beste wenschen, varen: We were steaming on at full — = met volle kracht; The horseman was spurring on at the top of his — = spoorslags; Good — = goed succes! How —s life under your roof? = hoe vaar jullie allen; May God so — me as I wish your welfare = moge God zóó met mij zijn als ik u het beste wensch; To — the parting guest = een heilwensch toebrengen; We sped on through the forest = snelden voort; —well = eere-*prijs (plant); —er; —ily = —y; —iness