This page needs to be proofread.
SPITTLE.
- bear you a — = koester wrevel (wrok) tegen u; —ful = spijtig, kwaadaardig; subst. —fulness.
- Spittle, [spit'l], speeksel; Spittoon, [spit`ûn], spuwbak, kwispeldoor.
- Splash, [spla[vs]], subst. bemoddering, plons, geplas, geklater; — verb. bespatten, beslijken, plassen, klateren: He made a big — = baarde heel wat opzien; The undertaking is sure to make a — in the book world = zal heel wat opzien baren; The — of the great fountain = het klateren; —-board = spatbord; —er = spatbord; —y = modderig, slijkerig; chic.
- Splatter, [spl`at[e]], plassen, klateren; —-dash = spektakel.
- Splay, [splei], subst. binnenwaartsche verwijding v. eene opening; adj. buitenwaarts gekeerd, lomp, plomp; — verb. naar binnen verwijden; —-foot = buitenwaarts gekeerde voet; —-mouth = groote mond, scheeve mond; —-shouldered = kreupel.
- Spleen, [splîn], milt, miltzucht, zwaarmoedigheid, wrok, toorn, haat: To vent one's — on = zijn wrok koelen aan; —-sick = miltzuchtig, zwaarmoedig; —ful = toornig, gemelijk, zwaarmoedig = —ish = —y.
- Splendent, [spl`end'nt], schitterend; Splendid, [spl`endid], prachtig, luisterrijk, rijk, weelderig, grootsch: We gained a — victory over the enemy = eene glansrijke overwinning; subst. —ness; Splendour, [spl`end[e]], pracht, praal, glans: Sun in — = de zon voorgesteld met menschengelaat en door stralen omringd (Herald.); Splendrous, [spl`endr[e]s], prachtig.
- Splenetic, [spl[e]n`etik], gemelijk, slecht geluimd; subst. hypochonder; Splenic, [spl`enik]: — fever = miltvuur; Splenitis, [spl[e]n`a`itis], ontsteking van de milt.
- Splice, [splais], subst. splitsing; — verb. splitsen, trouwen: He ran over to England to get —d = om te trouwen; To — the main brace = bezaanschoot aantrekken (een extra oorlam geven).
- Splint, [splint], splinter, spalk; —er, [spl`int[e]], subst. splinter; — verb. splinteren; —er-bar = zwengelhout; —er-proof = bomvrij; —ery = uit splinters bestaande, als splinters, schilferig, met schilfers.
- Split, [split], subst. scheur of barst, scheiding, verdeeling, scheuring, halve flesch; adj. gescheurd, verdeeld, gescheiden; — verb. scheuren, splijten, scheiden, bersten, (ver)klappen, stranden, mislukken: — Infinitive = de door een bijw. gescheiden deelen v. een infinitive, zooals: Allow me to heartily congratulate you; To — a bottle of wine = met zijn tweeën drinken; Two brandies and a soda — = en een fleschje soda-water voor 2 personen; To — the difference = deelen; To — one's votes = op kandidaten van verschillende partijen stemmen; We — (our sides) with laughing = barstten van lachen; The ship — on a rock = werd tegen eene rots verbrijzeld; He has — on a rock = is niet geslaagd, in zijne verwachtingen bedrogen; To — upon = een medeschuldige verklappen; —-peas(e) = spliterwten;