Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1096

This page needs to be proofread.

SPUTUM.


  • Sputum, [spj`ût[e]m], speeksel, fluim(en); meerv. Sputa,
  • Spy, [spai], subst. spion; — verb. in 't oog krijgen, bespeuren, ontdekken, spionneeren, bespieden, navorschen: Don't — into it = vorsch er niet naar; I Have not been able to — it out = het uit te vorschen; —-boat = adviesjacht; —-glass = kijker; —-hole = kijkgat; —-mirror = spionnetje.
  • Squab, [skwob], subst. jonge duif, jong ding, soort van rustbank, kussen; adj. kort en dik, plomp, nog ongevederd; — verb. plomp neervallen; adv. plomp: He fell — into the pit = viel plompverloren; —-pie = duivenpastei; —bish = log, plomp.
  • Squabble, [skw`ob'l], subst. ruzie, gekrakeel, geharrewar; — verb. krakeelen, twisten, scheef zetten; —r = ruziemaker.
  • Squabby, [skwobi] = Squabbish.
  • Squad, [skwod], escouade, sectie, rot: Awkward — = troep rekruten, nog niet genoeg geoefend om in de compagnieschool mee te doen; Servile — = meiden en knechts (scherts.).
  • Squadron, [skw`odr'n], troep soldaten, escadron, eskader; — verb. tot squadrons vormen.
  • Squalid, [skw`olid], vuil, erg smerig, armelijk; subst. —ity, [skwol`iditi] = —ness.
  • Squall, [skwôl], subst. bui, windvlaag, gil; — verb. stormen, gillen: You may look out for —s = moogt op uw hoede zijn; —er = giller, gillend kind; —y = stormachtig, buiig, dreigend: —y weather = buiig.
  • Squalor, [skw`ol[e]], [skw`e`il[e]], vuilheid.
  • Squamiferous, [skw[e]m`if[e]r[a]s], geschubd; Squamiform, [skw`e`imiföm], schubvormig; Squamoid = schubbig; Squamose, [skw`e`imous], Squamous, [skw`e`im[e]s], met schubben bedekt.
  • Squander, [skw`ond[e]], verspillen, verkwisten, weggooien; —er.
  • Square, [skw`ê[e]], subst. vierkant, plein (met een tuin in 't midden), escadron, ruit, kwadraat, quadrille, winkelhaak, (glas)ruit (= — of glass), carré; adj. vierkant, rechthoekig, juistpassend, eerlijk, billijk, quitte; — verb. vierkant maken, in carré opstellen, vierkant brassen, vereffenen, afrekenen met, in orde brengen, voegen, passen, zich in positie zetten, tot de tweede macht verheffen, etc.: A — of carpet = karpet; The — of a = a^2; To bring (raise) to a — = in 't kwadraat verheffen; They are at —s = staan vierkant tegen elkaar over; We met each other on the — = op voet van gelijkheid; He did everything on the — = eerlijk en wel; To play on the — = eerlijk; How do the —s go? = hoe staat het met het spel (dam of schaak); That will break (no) —s = heeft niet veel te beduiden; You moved two —s = hebt eene ruit (bij dammen of schaken) overgesprongen; You will be set all —s to-morrow morning = geheel op streek zijn; Everything is — and above board = is eerlijk en kan het licht lijden; Three—-, five—-, etc. = met drie, vijf, enz. gelijke zijden; The — man in the — hole = de rechte man op de rechte plaats; — meal = stevig; — num-*