Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1109

This page needs to be proofread.

STENTOR.


  • am —ed against adversity = gehard tegen; — your heart with courage = staal uw hart met moed; —-clad = gepantserd; — engraving = staalgravure, het graveeren op staal; —-headed = met stalen hoofd (kop); —-pen = stalen pen; rok; —-plated = met platen van staal bedekt; —-spring = stalen veer; —-trap = val met stalen veeren; —-wire = staaldraad; —works = staalfabriek; —-yard = unster; —y = van staal gemaakt, als staal, hard, onbuigzaam.
  • Steep, [stîp], subst. steilte, afgrond; loog, vloeibare mest; adj. steil, moeilijk, onwaarschijnlijk; — verb. indoopen, bevochtigen, doorweken, roten: To put the clothes in — = in de week; That sounds very —; —ed in blood = in bloed gedoopt; met bloed doorweekt; —en = steil(er) worden; —ness = steilheid.
  • Steeple, [st`îp'l], toren met spits; —chase = wedren met hindernissen; —chaser = paard of ruiter voor dien wedren; —-jack = iemand die torens of schoorsteenen repareert.
  • Steer, [st`î[e]], subst. jonge os; —s = runderen (Amer.); — verb. castreeren.
  • Steer, [st`î[e]], verb. sturen, richten, naar het roer luisteren: It will be wellnigh impossible to — clear of all these vessels = om al deze schepen vrij te loopen; He —ed his course for Scotland = zette koers naar; Steerage, [st`îrid[vz]], stuurmanskunst, het sturen, tusschendek; —-passenger = tusschendekspassagier; —-way = voldoende snelheid om te kunnen sturen; Steerer = stuurman, stuur, klanten-*lokker (Amer.); Steering = het sturen: —-chain, —-gear = stuurketting, stuur-*toestel; —-handle = stuur; —-wheel = stuurrad; Steersman = roerganger.
  • Steeve, [stîv], hellen (van den boegspriet), stouwen; Steeving = hoek van den boegspriet met den horizon.
  • Stellar, [st`el[e]], vol sterren, met sterren bezaaid, stervormig, sterren{{...|4 = —y; Stellate, [st`elit], stervormig, gestraald: — aniseed = steranijs; Stell`i`ferous = vol sterren; St`e`lliform = stervormig; Stellular, [st`eljul[e]], met sterretjes bezet, stervormig.
  • Stem, [stem], subst. stam, stengel, steel, geslacht, tak, loot, buis, boeg, voorsteven; — verb. tegenhouden, zich verzetten, strippen: A stream of moonlight, no thicker than the — of an arrow = de schacht van een pijl; From — to stern = van vóór-*tot achtersteven; To — tobacco = strippen; To — the tide = zeilen tegen tij of stroom; —-leaf = stengelblad; —-winder = remontoir-horloge; —less.
  • Stench, [sten[vs]], stank; —y = stinkend.
  • Stencil, [st`ensil], schabloon; — verb. met behulp van een schabloon merken of verven.
  • Stenograph, [st`en[e]gr|af], stenogram, stenograph. teeken; —er, [st[e]n`ogr[e]f[e]], stenograaf; —ic, [st|en[e]gr`afik], stenografisch; —y, [st[e]n`ogr[e]fi], stenographie.
  • Stentor, [st`entö], Stentor; adj. —ian, [st|ent`ôri[e]n]: — voice.