Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1118

This page needs to be proofread.

STORIED.


  • To set great — by = op hoogen prijs stellen; —s = benoodigdheden; coöperatieve winkel of bazaar: The army and navy —s = de coöperat. winkels der ambtenaren van oorlog en marine; Baby —s = magazijnen voor kindergoed; Commissary of —s = intendant; The ship was —d to the last scuttle of coals = was van alles tot het geringste toe voorzien; —house = pakhuis, bergplaats, voorraadschuur, schatkamer: This booklet is a —house of facts = bevat een schat van feiten; —-keeper = magazijnhouder, winkelier (Amer.); —-room = magazijnkamer, bergplaats; —-ship = proviandschip; Storage, [st`ôrid[vz]], opberging, bergloon, opstapeling, verzameling; — battery = accumulator.
  • Storied, [st`ôrid], beroemd, beschreven of versierd met tafereelen uit de geschiedenis, met eene geschiedenis; (in samenst.: met eene verdieping: Four — = met 4 verdiepingen). Zie Story.
  • Stork, [stök], ooievaar; —'s-bill = reigersbek (plant).
  • Storm, [stöm], storm, onweer, regen, hevige stoornis, ontroering; verb. bestormen, stormen, woeden: A — of applause = stormachtige toejuichingen; A — of bullets = kogelregen; A — of rain = plasregen; —s of fate = levensstormen; The ship was overtaken by a — = door een storm overvallen; This raised a — of indignation = deed ontstaan; The town was taken by — = stormenderhand; A period of — and stress = tijd van opwinding en onrust; The — and Stress period in German literature = de "Sturm und Drang" periode in de D. letterkunde; They were —ed at with shot and shell = ontvangen met een regen van; —-beat(en) = door stormen geteisterd; —-bird, —-finch = stormzwaluw; —-cock = groene specht; —-cone = kegel als stormsignaal; —-drum = cylinder als stormsignaal; —-jib = stormstagzeil; —-sail = stormzeil; —-signal = stormsignaal; —er = bestormer; —ful = onstuimig; —ing party = stormloopende troep; —iness, subst. v. —y = stormachtig, hevig, hartstochtelijk; —y-petrel = stormzwaluw.
  • Storthing, [st`öti[n,]], parlement van Noorwegen.
  • Story, [st`ôri], subst. verhaal, vertelling, geschiedenis; verdieping; verb. verhalen vertellen, tot onderwerp van een verhaal maken: But that's another — = heel wat anders; That is but an idle — = een praatje; He is wrong in the upper — = het schort hem in de bovenste verdieping; Here my — ends = nu is mijn verhaal uit; As the — has it, goes = zooals het verhaal of praatje luidt; To make a long — short = om kort te gaan; Don't tell stories = vertel nu geen leugentjes; —-book = vertelselboek; —-teller = verhaler, verteller; leugenaar; —-telling = het verhalen, of leugens vertellen; —-writer. Zie Storied.
  • Stot, [stot], jonge stier.
  • Stoughton, [st`o`ut'n].