Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1125

This page needs to be proofread.

STROKE.


  • oppasser (Amer.); werkstaker, verouderde term voor Batsman; Striking = treffend, opvallend: A —-looking person = met een opvallend uiterlijk; I wind up the —-part, —-work = slagwerk.
  • String, [stri[n,]], touw of touwtje, snoer, riem, pees, reeks, serie, snaar, koord, nerf, vezel, spier, zweep (Amer.); verb. aan een touwtje rijgen, spannen, besnaren, afhalen, van een pees voorzien, te pakken nemen: Schubert's Quartette for —s = voor strijkorkest; Have you got a bit of — for me = een touwtje; He has two —s to his bow = meer dan een pijl op zijn boog; A — of endearing names = eene reeks "lieve" namen; A pretty — of prattling schoolgirls = een snoezig troepje; In a — = op een rijtje, aan een risje; He has all the world in a — = alles danst naar zijn pijpen; I have an other on the — = achter de hand; To have a person on a — = aan 't lijntje; All his nerves were strung to the utmost = waren ten hoogste gespannen; She felt completely strung up = zeer krachtig en vol leven; To — beads = kralen aanrijgen; To — beans = boonen afhalen; —-band = strijkorkest; —-beans = snijboonen; —ed: —ed instrument; —ed quartet = strijkkwartet. Zie Stringiness.
  • Stringency, [str`in[vz]'nsi], strengheid, preciesheid, schaarschte, gedruktheid; Stringent = beperkt, nadrukkelijk, hard, streng, bindend.
  • Stringiness, [str`i[n,]in[e]s], subst. v. Stringy = vezelig, kleverig, vol pezen; —-bark = soort v. eucalyptus (Austral.); —-barker = jong kolonist (omdat ze in huizen woonden van —-bark gemaakt).
  • Strip, [strip], subst. reepje, strookje; vernieling (Amer.): —s = karwats, tuchtiging; verb. afstroopen, strippen, ontkleeden, ontdoen, onttakelen, uitmelken, berooven, wegnemen, schillen: He was —ped of everything = beroofd; She —ped off her gloves = trok uit; —-leaf = strippeling; —per = die afstroopt; namelker; —pings = de laatste melk uit eene koe.
  • Stripe, [straip], subst. streep, striem, slag, chevron; verb. strepen, strepen vormen, striemen: He has got (lost) his —s = hij heeft de strepen gekregen (is gedégradeerd); —d = gestreept.
  • Stripling, [str`ipli[n,]], subst. jongmensch, jongmaatje; adj. jong, jeugdig.
  • Strive, [straiv], streven, zich inspannen, pogen, kampen, strijden, wedijveren (with): He strove against his weakness = streed tegen; —r.
  • Stroke, [strouk], subst. slag, streep, trek, haal, zet, stoot, plotselinge ziekteaanval, beroerte, achterste roeier in een boot: With (At) a — = met één slag; This is a good (capital) — = een goede zet, stoot, enz.; I have done a good — of business = een goeden slag geslagen; — of fate = slag van het noodlot; — of the sun = zonnesteek; Not a — of work = geen slag werk; It was on the — of eleven = op slag van; He has had a —