Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1138

This page needs to be proofread.

SUMAC(H).


  • Sumac(h), [si`ûmak], sumak, pruikenboom.
  • Sumatra, [sum`âtr[e]]; —n = (bew.) van S.
  • Summarily, [s`[a]m[e]rili], in 't kort, summier; S`u`mmarize = resumeeren; Summary, [s`[a]m[e]ri], subst. korte inhoud, kort begrip, resumé; adj. beknopt, kort, snel, afgedaan: The judge gave a — of the case = —ming-up.
  • Summation, [s[e]m`e`i[vs]'n], het samentellen.
  • Summer, [s`[a]m[e]], subst. zomer; horizontale balk, kalf of bovendrempel, groote steen dver zuilen en pilaren, waarop de bovenbouw rust; adj. zomer{{...|4, zomersch; verb. den zomer doorbrengen, den zomer door laten weiden: We went for a brief —ing in the country = voor een kort tijdje in den zomer buiten wonen; To — and winter a person = van haver tot gort kennen; Indian — = nazomer (in N. Amer.); St. Luke's — = St. Martin's — = zacht en mooi najaarsweer, voorspoed na ongelukken en rampen; One swallow does not make a —; —-colts = golvende trillingen van heete lucht nabij den grond; —-fallow, subst. braakliggend land in den zomer; verb. in den zomer braak laten liggen; —-house = tuinhuisje, zomerverblijf; —-lightning = weerlichten; —-time = zomertijd; —-wheat = zomertarwe; —ing = vroege appel of peer; —y = zomersch.
  • Summerset, [s`[a]m[e]s|et], Summersault, [s`[a]m[e]s|ôlt], buiteling.
  • Summit, [s`[a]mit], top, kam, kruin, hoogste punt; —-level = hoogste punt van eene spoorbaan, een kanaal, etc.
  • Summon, [s`[a]m'n], oproepen, dagvaarden, opeischen, zenden om; verb. dagvaarden: —s, subst. dagvaarding; A —s was issued (taken out) against him = hij werd voor het gerecht gedaagd; To serve a —s on = een dagvaarding beteekenen; —s me for that if you like = dagvaard me hiervoor; To — up one's courage = zich vermannen; —er = deurwaarder.
  • Sump, [s[a]mp], poel, mijnput, smeltkroes.
  • Sumph, [s[a]mf], domkop; plof.
  • Sumpter, [s`[a]mpt[e]], subst. pakpaard = —-horse.
  • Sumptuary, [s`[a]m(p)tju[e]ri], de uitgaven betreffende: — edict, law = wet tegen te groote weelde; Sumptuous, [s`[a]m(p)tju[e]s], kostbaar, duur, weelderig, prachtig; subst. —ness.
  • Sun, [s[a]n], subst. zon, zonneschijn, zonsopgang(ondergang); verb. in de zon warmen, drogen of zitten: The — rises, declines, sets, goes down = de zon gaat op, daalt, gaat onder; He had the — very much in his eyes = was erg dronken; I have got a touch of the — = lichte zonnesteek; There is no new thing under the — = niets nieuws onder de zon; —-beam = zonnestraal; —-bird = zonnevogel; —-blind = zonneblind; —-bonnet = dames zomerhoed; —-bronzed; —-burn = roode vlek van het verbranden door de zon; —-burnt = door de zon verbrand, met sproeten; —-clad = in stralen gehuld; —-dew =