This page needs to be proofread.
TEMPO.
- Tempo, [t`empou], tempo, maat (Meerv. Tempi).
- Temporal, [t`emp[e]r'l], tijdelijk, tijds - -, wereldlijk; slaap - -: —bone = slaapbeen; — Lords = wereldlijke, ter onderscheiding v. geestelijke, pairs van Engeland; T|empor`a`lity = tijdelijk of wereldlijk bezit; T|empor`a`lities = temporaliën, inkomsten der geestelijken uit land, tienden, enz.; T`e`mporariness, subst. v. Temporary = tijdelijk, niet duurzaam; Temporize, [t`emp[e]r|a|iz], zich naar de omstandigheden schikken, den gunstigen tijd afwachten, trachten tijd te winnen: —r = iemand die met de wolven meehuilt, de huik naar den wind hangt, etc.
- Tem(p)se, [tems], zeef, vergiet(test); —-bread = brood van fijngebuild meel.
- Tempt, [tem(p)t], verleiden, verlokken, in verzoeking brengen: He —ed me into giving up my plan = verlokte mij; —able = te verlokken; Temptation, [tem(p)t`e`i[vs]'n], verlokking, verzoeking, aanvechting: To lead into —; He yielded to — = bezweek voor; Tempter = verleider: The — = de duivel; Tempting = verleidelijk; subst. —ness; Temptress = verleidster.
- Ten, [ten], tien: There were — of them = They were — = ze waren met hun tienen; The — Tribes = tien stammen Israëls; Nine in — = negen van de tien; — to one = tien tegen een; —fold = tienvoudig; —-pin = kegel: —-pin alley = kegelbaan (Amer.); —-spot = een tien (kaartspel); He made many —-strikes = gooide dikwijls alle tien; —-seater = fiets voor tien; —-ner = bankbiljet van 10 £; —th = tiende (deel).
- Tenability, [t|en[e]b`iliti], subst. v. Tenable, [t`en[e]b'l], houdbaar, verdedigbaar: The scholarship is — for one year = de beurs geldt voor; subst. —ness.
- Tenace, [tenis], de "fourchette" (de hoogste en op twee na de hoogste kaart) in handen van den vierden speler (Whist); —-minor = kleine "fourchette" (de hoogste en op drie na de hoogste kaart).
- Tenacious, [t[e]n`e`i[vs][e]s], vasthoudend, sterk, hardnekkig, kleverig, taai: He has got a — memory = sterk geheugen; He is — of whatever he gets = houdt vast; To be — of life = taai zijn; —ness = Tenacity, [t[e]n`asiti], vasthoudendheid, kleverigheid, getrouwheid.
- Tenail(le), [t[e]n`e`il], tangwerk ter dekking v. een courtine (Vestingb.); Tenaillon, [t[e]n`e`ilj|on], klein tangwerk.
- Tenancy, [t`en'nsi], subst. huur, pacht; Tenant. subst. huurder, pachter, bewoner; — verb. in pacht of huur hebben, bewonen: — at will = opzegbare huurder; — for life; — in capite, — in chief = huurder direct van de kroon; — in tail = houder van een pachthoeve, die bij versterf op bepaalde erfgenamen (in pacht) overgaat; —able = geschikt om ge- of verhuurd te worden, bewoonbaar; subst. —ableness; —less = onverhuurd, leeg; Tenantry = de gezamenlijke pachters of huurders.