Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1176

This page needs to be proofread.

TENTACLE.


  • (om eene wond open te houden), donkerroode Spaansche wijn; verb. van tenten voorzien, tenten opslaan, onder tenten wonen; sondeeren, peilen of openhouden van eene wond; —-bed = ledikant met hemel; —-cloth; —-maker = tentenmaker; —-pin; —-pole; —-rope.
  • Tentacle, [t`ent[e]k'l], zuig- of tastorgaan; Tentacular, [t|ent`akjul[e]], zuig {{..., tast {{...; Tentaculate(d), [t|ent`akjulit(-eitid)], van zuigorganen voorzien.
  • Tentative, [t`ent[e]tiv], subst. proeve, proef, poging; adj. pogend, beproevend.
  • Tenter, [t`ent[e]], subst. spanraam, spanhaak, voeldraad; verb. opspannen, rekken: To be on the —(s) = op heete kolen zitten; To keep on the —(s) = in angstige spanning houden; —-ground = plaats voor het stellen van spanramen; —-hook = spanhaak: We are on (the) —-hooks = on the tenter(s).
  • Tenuifolius, [t|enjuif`o`ulj[e]s], met fijne en smalle bladen; Tenuity, [t[e]nj`ûiti], fijnheid, dunheid, ijlheid; Tenuous, [t`enju[e]s], dun, ijl, fijn, klein.
  • Tenure, [t`enj[e]], eigendomsrecht, leendiensten, bezit: — of life = levenstijd; — of office = diensttijd.
  • Tepefaction, [t|epif`ak[vs]'n], matige verwarming; T`e`pefy = matig verwarmen, lauw worden; Tepid, [t`epid], lauw; subst. Tep`i`dity = —ness.
  • Teraph, [t`er[e]f] (mv. Teraphim), huisgod der oude Israëlieten.
  • Terce, [t[^a]s], ± 190,830 L. (wijn, brandewijn, azijn, olie, etc.) ook ± 158,963 L.; ± 137,892 of ± 152,407 K.G. (vleesch voor schepen); —-major = de drie hoogste kaarten.
  • Tercel(et), [t`[^a]s[e]l(|et)], mannetjesvalk.
  • Tercentenary, [t[^a]s`ent[e]n[e]ri], subst. en adj. driehonderdjarige (gedenkdag).
  • Tercet, [t`[^a]set], drieregelig gedichtje.
  • Terebinth, [t`er[e]binth], terpentijnboom: Oil of — = terpentijnolie; Terebinthine, [t|er[e]b`inthin], terpentijn {{...|4
  • Teredine, [t`er[e]din], Teredo, [t[e]r`îdou], paalworm.
  • Tergiversate, [t`[^a]d[vz]iv[e]s|e|it], uitvluchten zoeken, draaien; T|ergivers`ation, draaierij, uitvlucht, afvalligheid.
  • Term, [t[^a]m], subst. grens, beperking, termijn, vervaldag, betaaldag, collegetijd, berechtingstijd, lid, uitdrukking, bewoording (In plain —s); —s = voorwaarden, condities, honorarium, prijs, schoolgeld; stonden (med.); verb. noemen, benoemen, uitdrukken: A naval — = zeemansuitdrukking; To bring to —s = tot toegeven noodzaken; Couldn't you come to —s? = het eens worden; Why don't you express yourself in more definite —s = niet juister; I got on —s with him = kwam op goeden voet; They married on equal —s = in gemeenschap van goederen; To be on even —s = gelijk staan; To be on good —s = goed met elkaar; They are on intimate —s, —s of intimacy = zeer intiem met elkaar, op intiemen voet; To be on poor —s = niet al te best met elkaar; What are your —s? = wat