Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1182

This page needs to be proofread.

THERESA.


  • and — = hier en daar; Then and — = op dat zelfde oogenblik (= — and then); I am all — = ik weet drommels goed wat ik doe; — you are! = klaar is 't; alstublieft; — is a horse for you = dat is nog eens een paard! I am no match for you — = in dat opzicht kan ik niet tegen u op; You have got a tile off and are not all — = je bent niet recht bij het hoofd, en weet niet wat je doet; That to me is everything! So —! = nu weet je het; en daarmede basta! Stop, —'s a good fellow = dan ben je een beste; —about(s) = daaromtrent: A guilder or —abouts = een gulden of daaromtrent; —after = daarna, volgens dat, daarnaar; —anent = met betrekking tot dat punt; —at = daar, om die reden, bovendien: He is poor and a fool —at = en een dwaas op den koop toe; —by = daarnevens, daardoor, diensvolgens, daaromtrent; —f`o`r = hiervoor; —f`ore = daarom, daarvoor, met dat doel; —fr`o`m = daarvan, daaruit; —`i`n = daarin, hierin; —into = daarin; —of, [dhêr`ov], hier- of daarvan; —`o`n = hier- of daarop, er op; —`o`ut = daaruit; —t`o = daar- of hiertoe, buiten en behalve; —`u`nder = daaronder; —unto = daartoe; —up`o`n = hier- of daarop, ten gevolge daarvan, dadelijk; —w`i`/t`h = daarmede, onmiddellijk; —withal, [dh|ê[e]widh`ôl], daarbij, terzelfdertijd, daarenboven.
  • Theresa, [t[e]r`îs[e]], Therese.
  • Thermae, [th`[^a]mî], heete bronnen of baden; adj. Thermal: — waters, — springs; — unit = warmte-eenheid.
  • Thermit, [th`[^a]mit], thermiet.
  • Thermometer, [th|[^a]m`omet[e]], thermometer: A clinical —.
  • Thermopylae, [th[^a]m`opil|î], de Thermopylen.
  • Thermoscope, [th`[^a]m[e]skoup], thermoscoop; Thermostat, [th`[^a]m[e]st|at], thermostaat.
  • Thersites, [th[^a]s`a`itîz].
  • Thesaurus, [this`ôr[e]s], woordenschat (boek).
  • These, [dhîz] (meerv. van This), deze.
  • Thesis, [th`îsis], th`esis, stelling (Mv. Theses, [th`îsîz], [th`esîz]): — for the degree of M. D. = medische dissertatie.
  • Thespian, [th`espi[e]n], Thespisch; subst. tooneelspeler.
  • Thessalian, [th[e]s`e`ilj'n], Thessaalsch; Thessaliër; Thessaly, [th`es[e]li], Thessalië.
  • Thetis, [th`îtis].
  • Thews, [thjûz], spierkracht, spieren; Thewy = gespierd.
  • They, [dhei], zij, degenen: — say = men zegt.
  • Thibet, [t`ib[e]t], [tib|et].
  • Thick, [thik], subst. dikke gedeelte, heetst (van den strijd), dikte; adj. dik, dicht, troebel, mistig, onduidelijk, opeengedrongen, snel, overvloedig, intiem; verb. verdikken: He is such a — = zoo'n domkop; He was in the — of the fight; To back through — and thin = meegaan door dik en dun (fig.); This is a bit too — = te kras; They are as — as peas in a shell = zeer overvloedig; zijn vrienden als olifanten; They are as — as thieves together = het zijn twee handen op één buik, zij spelen onder één hoedje; His blows