Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/119

This page needs to be proofread.

BLESBOCK.


  • op Blenheim House, het kasteel van de hertogen van Marlborough = — orange.
  • Blesbock, [bl`esbok], Z.-Afr. antilope.
  • Bless, [bles], zegenen, heiligen, wijden, gelukkig maken, verheerlijken, gelukkig achten: To — oneself = zich gelukkig achten; Not to have a penny to — oneself with = geen rooien duit bezitten; — me, no! = om den drommel niet! — my eyes (soul) = sapperloot! A —ed man = gezegend, gelukkig; A —ed fool = groote gek; He was —ed in a fair daughter = gezegend met; The abode of the —ed (of bliss) = der gelukzaligen; Of —ed memory = zaliger gedachtenis; The whole —ed day = de lieve lange dag; —edness: To live in single —edness = ongetrouwd zijn (iron.); —ing = zegen, zegening, gave, geschenk, gunst; To ask a —ing = bidden vóór den maaltijd; een zegen afsmeeken.
  • Blet, [blet], subst. overrijpheid van vruchten, rotte plek: verb. rotte plekken hebben.
  • Blether, [bl`edh[e]] (Zie Blather).
  • Blight, [blait], subst. meeldauw, brand, vorst; soort bladluis; pestlucht; bederf: verb. doen verdorren, verwelken; vernietigen, bederven: Potato—- (= —-rot) = aardappelziekte; —er = snaak, lammeling.
  • Blind, [blaind], blind, bedekt, verborgen, duister, onbezonnen, valsch, onbestelbaar; subst. ophaalgordijn, blind, vensterluik, oogklep (ook —er genoemd), blinddoek, voorwendsel, uitvlucht, blindeering; verb. verblinden, verduisteren, bedriegen: Among the — the one-eyed blinkard reigns = is Éénoog Koning; — of an eye = blind aan een der oogen; — to his interests = blind voor; That proposal was a mere — = voorwendsel; Roller —s = rolluiken; Venetian —s = jalouzieën; Wire —s = horretjes; — alley = zak; — bargain = kat in den zak (fig.); — business = voorgewend (bijv. een barber's shop, die een betting-house blijkt te zijn); —-coal, glanskool; — door; —-drunk = stomdronken; —fold, subst.: Your egotism is a —fold to his virtues = maakt u blind voor; adj. geblinddoekt; verb. blinddoeken; —-Harry (—man's-buff) = blindekoe, blindemannetje; — letter = onbestelbare brief (—men, —officers, —readers = ambtenaren bij het bureau daarvan); —man's holiday = de tijd voordat het licht wordt opgestoken; —-shell = granaat zonder springlading; niet gesprongen granaat; To get on one's — side = iemand in zijn zwak tasten; —-staggers = beroerte: It gave me the —-staggers = ik kreeg er een beroerte van op mijn lijf; —-worm = hazelworm; To — oneself to the truth = de oogen sluiten voor; —age = blindeering; —ness = blindheid.
  • Blink, [bli[n,]k], subst. blik, oogwenk, knipoogje, glans, weerschijn v. ijsvelden, ijsberg; verb. gluren, knipoogen, glanzen; ontduiken, ontwijken: To — a question = ontwijken.
  • Blinkard, [bl`i[n,]k[e]d], kortzichtig; subst. bijziende persoon, sufferd: His — generation = (ver)blind geslacht.