Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1202

This page needs to be proofread.

TOMMY.


  • Tommy, [t`omi], (= — Atkins) soldaat; brood(je), proviand, gedwongen winkelnering; verb. uitbuiten door middel daarvan: Let's go — Dodd for it = er om opgooien; It's all —-rot = klets; —-shop; —-system = het stelsel van gedwongen winkelnering.
  • To-morrow, [tum`orou], morgen: The old prison was blown into — = vloog in de lucht; — morning = morgenvroeg.
  • Tompion, [t`ompj'n], stop(per), prop.
  • Tomtit, [t`omtit], mees, winterkoninkje.
  • Tomtom, [t`omtom], trom (O. Ind. en Afrika); verb. trommelen.
  • Ton, [ton], [to[n,]], mode.
  • Ton, [t[a]n], ton, maat loopende van 40 tot 2000 cb. feet; gewicht loopende van 600 tot 2000 lbs., met nog speciale beteekenissen voor sommige artikelen. Zie Tonnage.
  • Tonal, [t`o`un'l], toon ..; —ity, [t[e]n`aliti], juiste toonhoogte, toon: Our Wilhelmus in the old —ity = in de oude toonzetting; Tone, [toun], subst. toon, klank, klem, dreun, kleur, aard, stemming, veerkracht; verb. een toon geven of hebben: To — down = temperen, verzachten; The colour —s gently from deepest blue to liveliest red = gaat zachtkens over; —-syllable = beklemde lettergreep; —less = toonloos, onwelluidend; subst. —lessness.
  • Tonga, [t`o[n,]ga], tweewielig karretje. (Brit. Ind.).
  • Tongres, [t`o`u[n,]g[e]], Tongeren.
  • Tongs, [to[n,]z], tang; verb. met de tong den klank wijzigen (bij blaasinstrumenten), in een tong uitloopen; ploegen: A pair of — = eene tang; To marry over the — = over den puthaak trouwen; I wouldn't touch her with the longest pair of — in all the devil's kitchen = ik zou haar met geen tang willen aanraken; The — and the bones = ketelmuziek, mopjes: A few people like classical music, but a very much larger majority prefer the — and the bones.
  • Tongue, [t[a][n,]], subst. tong, taal, spraak, klepel, tong (van eene gesp), leertje (van een schoen), landtong: That's a slip of the — = eene vergissing; To bite one's — = zich bijten op; It fell from my — before I knew it = het ontglipte me; To find one's — = woorden vinden; To give — = aanslaan; I have it on the tip of my —, at my —'s end = het ligt mij op de tong (maar ik kan het niet zeggen); He has an oily —, a well-oiled — = eene gladde, radde tong; Hold your — = houd je mond; To shoot out one's — = uitsteken; He thrust his — in his cheek = keek ongeloovig, meesmuilde, lachte ironisch; To wag one's — = rammelen; —-bone; —-lashing = scheldpartij; —-tied = sprakeloos: He stood —-tied; —-twister = moeilijk uit te spreken woord; —d = met eene tong (in samenst.): —d boards = geploegde planken; —less = zonder tong, sprakeloos; —y = rad van tong, met mooie praatjes.
  • Tonic, [t`onik], subst. grondtoon, tonisch middel; adj. tonisch; — solfa = het voor{{peh