Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/124

This page needs to be proofread.

BOAT.


  • n`[â]d[vz]îz], zonen des donders (Mark. III, 17); zeloot.
  • Boar, [bö], subst. mannetjesvarken, wild zwijn (= Wild —); mannetjes. . . .
  • Board, [böd], subst. plank, tafel, kost, onderhoud, kostgeld; bestuurstafel, commissie of bestuur; bord, karton, bordpapier, boord, gang, slag; — verb. met planken beschieten; in den kost nemen, den kost geven; aan boord gaan, enteren, aanklampen; instijgen (Amer.); in den kost zijn, wonen: Superior — = kost en inwoning in beschaafd gezin; — and lodging = kost en inwoning; — and lodging letter = bedankje na logeeren; On the —s = op de planken, het tooneel; Bound in —s = gekartonneerd; Above — = openhartig, eerlijk; To go by the — = overboord gaan, te gronde gaan; On — the steamer; To go on —; To have too much on — = te veel gedronken hebben; To lie — and — = naast elkaar; To put out to — = uitbesteden; He worked out his — = hij verdiende met zijn werk den kost; Bill— = aanplakbord; School— = schoolbestuur; — of Public Works = bouwcommissie; — of Trade = een soort Ministerie van Handel en Verkeer (een afdeeling v. den Privy Council, verdeeld in 6 Departementen: Commercial, Statistical, Railway, Harbour, Marine en Financial); —-man = wandelende advertentie, met een bord vóór en een achter zich; —-meeting = bestuursvergadering; —-room = directiekamer; —-school = openbare lagere school (onder toezicht van den School—- van een der Schooldistricten waarin Engl. en Schotl. zijn verdeeld); —-wages = keukengeld aan meiden en knechts, waarvan ze hun eten betalen; —er = kostganger, kostleerling; —ing = enteren; beschot; —ing-axe = enterbijl; —ing-clerk = ambtenaar van een tolkantoor of scheepsfirma, waterklerk; —ing-house = kosthuis, pension; —ing-out = het buitenshuis in den kost zijn; uitbesteden; —ing-school = kostschool.
  • Boast, [boust], subst. bluf, gepoch, roem, trots; — verb. pochen, zich beroemen op, pronken, bluffen (of, about, in); ruw behouwen: Holland can — many great statesmen = zich beroemen op het bezit van; Not much to — of = niet veel zaaks; —er = bluffer; steenhouwersbeitel; —ful(ness) = pralend (pralerij).
  • Boat, [bout], subst. boot, stoomboot; kom; — verb. vervoeren in eene boot, innemen, in eene boot varen of roeien; Don't put me in the same — with him = stel me niet met hem op ééne lijn; We are (sailing) in the same — = wij varen in hetzelfde schuitje (fig.); To take — at = in de boot, scheep gaan te; Sauce—- = sauskom; —-bill = Braziliaansche lepelaar; —-fly = rugzwemmer (insect); —-house = schuitenhuisje; —-man = jolleman, schipper, bootenverhuurder; —-race = roeiwedstrijd; —-rope = vanglijn; —swain, [b`o`us'n], bootsman; —swain's call = bootsmansfluitje; —able = bevaarbaar