Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1273

This page needs to be proofread.

UPRIGHT.


  • *ing = bevestigden de uitspraak; —er = verdediger, steuner.
  • Upholster, [[e]ph`o`ulst[e]], bekleeden, stoffeeren; —er = stoffeerder; —y, bedden, gordijnen, karpetten, kleeden, kussens, enz. enz. om de huizen te meubileeren; stoffeerderij: Mere — = louter schijn.
  • Upkeep, [`[a]pkîp], onderhoud.
  • Upland, [`[a]pl'nd], subst. hoogland, binnenland; adj. hooglandsch, binnenlandsch.
  • Uplift, [[a]pl`ift], subst. verheffing; adj. opgeheven; verb. opheffen, optillen: Her victory had —ed her = vroolijk (trotsch) gestemd.
  • Up-line, [`[a]pl|a|in], lijn naar het hoofdstation.
  • Upmost, [`[a]pmoust], bovenste.
  • Upon, [[e]p`on], op, bovenop, omtrent, bij, etc.: — his arm = aan zijn arm; — my arrival (arriving) = bij mijne aankomst; — bread and water; You do it — your own danger = op eigen risico; — duty = in dienst, op post; I learned this — inquiry = bij onderzoek; It was just — midnight = tegen; — the whole = over het geheel; I call — this assembly to do away with such an abuse = doe een beroep op deze vergadering; I called — (on) him = ik ben bij hem aangeloopen; I do not want to be imposed — = bedrogen te worden; This town lies — a river = ligt aan; He lives — his mother = op kosten van; To live — vegetables = van groenten; Look — me = zie mij aan; To make war — a people = den oorlog aandoen; I don't wish to be played — = voor den gek te worden gehouden; Don't rely — such people = vertrouw niet op; To stand — ceremonies = staan op complimenten; To stand — one's dignity = op zijn waardigheid gesteld zijn; I will think — it = zal me er eens op bedenken; He took — himself to arrange the matter = nam op zich.
  • Upper, [`[a]p[e]], adj. hooger, bovenste, boven; subst.: —s = bovenleer: To be on one's —s = in armzalige toestand zijn; — crust = de hoogere kringen, aristocratie = The — ten (thousand); — deck; — guard = hoofdconducteur; — hand = overhand, bovenhand; — House = het Huis der Lords, Senaat, Eerste Kamer; — leather = bovenleer; — lip = bovenlip; — Rhine; — story = bovenverdieping: He is not right in his — story = het scheelt hem in zijn bovenste verdieping; — teeth = boventanden; — works = het gedeelte van het schip, dat boven water is; bol (kop); — world = bovenwereld; Uppermost = bovenste, hoogste, heerschend, beste: That fellow says whatever comes — = zegt maar wat hem voor den mond komt; To float belly — (van visch).
  • Uppish, [`[a]pi[vs]], trotsch, aanmatigend; subst. —ness.
  • Upraise, [[a]pr`e`iz], opheffen.
  • Uprear, [[a]pr`î[e]], oprichten.
  • Upright, [`[a]prait], subst. opstand van een gebouw, gevel, paal, pilaar; adj. rechtop, oprecht: His hair stands — = zijne haren rijzen te berge; subst. —ness