Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/128

This page needs to be proofread.

BOOBY.


  • trouw, solied: — traveller = iemand, die des Zondags verder dan 3 miles van huis is gereisd en met het oog hierop een alcoholische verfrissching mag gebruiken.
  • Bonanza, [b[e]n`anz[e]], rijke goudader; meevallertje.
  • Bond, [bond], subst. band, verbond, contract, obligatie, verplichting; boei, gevangenschap; het voegen van steenen; entrepôt; adj. in slaafschen toestand; verb. goederen in entrepôt opslaan, verhypothekeeren, verbinden (van metselwerk); —holder = obligatiehouder; —(s)man = borg; lijfeigene, slaaf; —maid, —-servant, —(s)woman = slavin; —age, [b`ondid[vz]], lijfeigenschap, heerendienst, gevangenschap; —ager, [b`ondid[vz][e]], een tot heerendiensten verplichte huurboer (Schotland); —er, [b`ond[e]], die goederen in entrepôt heeft; (dit zijn —ed goods, of: Goods in —); —ed warehouse = entrepôt.
  • Bone, [boun], subst. been, graat; —s = dobbelsteenen, castagnetten(speler); verb. de graten of beenderen verwijderen, baleinen inzetten, met beenderenmeel bemesten; nivelleeren; stelen: I will work my fingers to the — for you = mij kapot werken; I have a — to pick with you = een appeltje te schillen; What is bred in the — will not out of the flesh = een vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken; To plunder to the — = naakt uitschudden; Whale— = balein; — of contention = twistappel; Body and —s = met huid en haar; You must make no —s about it = er geen been in zien (vinden), geene bezwaren maken; An old bag of —s of a horse = magere knol; Goodman —s = Vriend Hein; Lazy —s = luilak, luiwammes; —-black = beenderkool, beenzwart; —-dust = beendermeel; —-lace = een soort kant; —-setter = spotnaam voor een chirurg; —-shaker = spotnaam voor de oude tweewielers; —less = zonder been, slap; Boning-rod = nivelleerstok.
  • Bonfire, [b`onf|a|i[e]], vreugdevuur.
  • Boniface, [b`onif|e|is], Bonifacius; gemoedelijke waard.
  • Bonnet, [b`on[e]t], subst. vrouwenhoed (zonder rand), muts, kap, bonnet (zeewezen en vestingb.), vonkenvanger (v. locomotief), balcondak (v. wagon); verb. de muts afnemen; den hoed of de muts over de oogen trekken, drukken of slaan: —-box = hoedendoos (v. dames); —-cap = ondermuts; —-stand = stander.
  • Bonny, [b`oni], lief, mooi, vroolijk (Schotl.): A — lass = knappe meid.
  • Bonten, [b`ont'n], soort wollen stof.
  • Bonum-magnum, [b`o`un'm m`agn'm], groote pruim (aardappel); soort stalen pen.
  • Bonus, [b`o`un[e]s], subst. premie, extra dividend, gratificatie; steekpenning; verb. eene premie of extra belooning geven.
  • Bony, [b`o`uni], Napoleon; adj. beenachtig, grof, beenhard.
  • Bonze, [bonz], bonze, Boeddhistisch priester of monnik.
  • Boo, [bû]. Zie Booh.
  • Booby, [b`ûbi], domkop, Jan van Gent; —-hut