Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1329

This page needs to be proofread.

WHIP.


  • got money to invest every once in a — (Am.) = telkens; Not yet a — = vooreerst niet; I have —d away my time in reading this book = mijn tijd gezellig doorgebracht met; Whilere, [wail`ê[e]] = Whilom, [w`a`il'm], [w`a`iloum], voorheen, vroeger; Whilst = terwijl: The — = ondertusschen.
  • Whim, [wim], gril, kuur; windas, soort kaapstander, mijn: She is full of —s = vol kuren.
  • Whimbrel, [w`imbr'l], regenwulp of kleine wulp.
  • Whimper, [w`imp[e]], subst. gegrien, geteem; verb. grienen, teemen: Without a — = zonder een kik te geven.
  • Whimsical, [w`imzik'l], grillig; Wh|imsic`a`lity = grilligheid = —ness; Whimsy = gril; adj. grillig.
  • Whin, [win], gaspeldoorn; basalt (= —-stone); —-berry = blauwe boschbes; Red —-berry = roode boschbes; —chat = kleine walduiker; —ny = vol gaspeldoorns; vol basalt, basaltachtig. Zie Whinny.
  • Whine, [wain], subst. gejammer, gekerm, geteem; verb. jammeren, kermen, teemen; —r; In a whiney-piney voice = jankerig.
  • Whinny, [w`ini], subst. gehinnik, gebriesch; verb. brieschen, hinniken. Zie Whin.
  • Whip, [wip], subst. zweep, geesel, koetsier, wipper (talie), lijn, wiek van een molen; overhandsche naad, soort stroomsluiter (electr.), schuim, pikeur, agenda door den Whip (= Whipper-in) gezonden; verb. snel bewegen, snellen, wippen, springen, het snoer uitwerpen, hengelen in, afvisschen, overhands naaien, wikkelen, gappen, knuppelen, takelen, geeselen (ook fig.), zweepen, tot schuim slaan of kloppen: He is a passable — = vrij goed voerman; He rode to it — and spur = spoorslags; Crack (Smack) went the —s = de zweepen klapten; To crack (smack) a — = doen knallen; To — a custard = vlade klaarmaken, kloppen; Do you want me to help you to — the devil round the stump? = dat ik u zou helpen knoeien en bedriegen; We have —ped this part of the stream = afgevischt; It was —ped about (around) with brown paper = gewikkeld in; He —ped it from us = gapte het van ons; He —ped his head into the window = stak plotseling zijn hoofd naar binnen; The tooth was —ped out in less than no time = werd er uitgewipt; They —ped up the cherries = gapten weg; —ped cream = slagroom; —ped eggs = tot schuim geklopt eiwit; —-cord = zweepkoord, snaar; —-hand = rechterhand, voordeel, meerderheid: He did not frequently venture to take the —-hand of her = haar den boel uit de hand te nemen; As you have the —-hand of me, you may be as humorous as you please = daar je me in je macht hebt; —-handle: To have (keep) the —-handle = het heft in handen hebben (houden); —-lash = het slag v. eene zweep; —-saw = trekzaag; —-staff = helmhout; —-*