Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/135

This page needs to be proofread.

BOY.


  • snijdingen maken in een boom (om het sap eruit te krijgen): Christmas — = Kerstgeschenk (Vergel. —ing-day = 2e kerstdag); He is in a — = hij zit er leelijk in; You are (have got) in the wrong — = gij vergist u, gij hebt het mis, zijt buiten uw element; Strong — = brandkist; Jack in a — = duiveltje in een doosje; To — the compass = de punten van het kompas in goede orde opnoemen; —-car = overdekte goederenwagon; —-coat = groote koetsiersjas; —-elder = bonte eschdoorn; —-iron = strijkbout, strijkijzer; —-keeper = logebediende; signaalwachter; —-office = plaatsbureau; —-seat — logeplaats; plaats op den bok; —-waggon = soort goederenwagen; A —en writing-desk = palmhouten; —er = bokser; inpakker.
  • Boy, [bôi], jongen, bediende: He made a little boat for — = . . . voor Broer, den kleine; The — = champagne; That's the — for me = dat is net wat voor mij; Do it, that is a dear — = dan ben je een beste; To leave off —'s play = de kinderschoenen uittrekken; —scout = Eng. padvinder (In 1907 door Major-General Baden-Powell georganiseerd); —hood = jongensjaren; —ish = jongensachtig, kinderachtig; —ishness = jongensachtigheid, etc.
  • Boycot, [b`ô`ik[e]t], zich vereenigen ter algeheele uitsluiting van iemand, maatschappelijk of op handelsgebied; subst. dit uitsluiten; —ee = uitgeslotene; —ism = Boycot; —ter = wie zich bij een boycot aansluit.
  • Boyer, [b`ô`i[e]], boeier.
  • Boz, [boz], [bouz].
  • Brabant, [br`âb'nt], [brâb`ant]; —ine, [br[e]b`antin], Brabantsch.
  • Brabble, [br`ab'l], subst. getwist, ruzie; verb. twisten; —r = twister.
  • Brace, [breis], subst. riem, stut, anker, band, bras; bretel, draagband, koppel, spanning, accolade, bras, spansnoer (v. een trom); drank (Amer.); verb. spannen, vastbinden, verankeren, verfrisschen, brassen, versterken: He —d himself (up) against misfortune = zette zich schrap; — up your head, you have done nothing to be ashamed of = houd . . . omhoog; —r = gordel, zwachtel, versterkend geneesmiddel; drank (Amer.); flinke wandeling; Bracing = versterkend, opwekkend; subst. verankering: —air = opwekkende lucht.
  • Bracelet, [br`e`isl[e]t], armband, armscheen; handboei.
  • Brach, [brat[vs]], [brak], brak.
  • Brachial, [br`akj[e]l], [br`e`ikj[e]l], arm - -, armvormig.
  • Brachiate, [br`aki-it], [br`e`iki-it], kruisvormig.
  • Bracken, [br`ak'n], varen.
  • Bracket, [br`ak[e]t], subst. console, kraagsteen, gasarm, étagère, haakje: verb. tusschen haakjes plaatsen, met klampen verbinden: This writer —s women with fools = plaatst op ééne lijn met; —-light = gasarm; —-seat = klapstoel.
  • Brackish, [br`aki[vs]], brak, zoutachtig; —-ness = brakheid.
  • Bract, [br`akt], dekblad; Bracteolate,