Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1352

This page needs to be proofread.

WOULD.


  • is uwe talenten en gaven onwaardig; The labourer is — of his hire = zijn loon waard.
  • Would, [wud], imperf. van will: — to God = God gave; He — often go there = placht te gaan; — you have me go there? = woudt ge, dat ik daarheen ging? What — you have me do? = wat woudt ge (dan) dat ik deed; I — have you know = ik moet je zeggen; Would-be, subst. bluffer; adj. zoogenaamd: A — friend = valsche, zoogenaamde vriend; A — sportsman = Zondagsjager.
  • Wound, [wûnd], subst. wonde, smart; verb. wonden, kwetsen: To give (inflict) a — = eene wonde toebrengen; To — to death; To — to the quick = pijnlijk verwonden of grieven; —-fever; —-wort = andoorn.
  • Wound, [waund], imp. en p. p. van to wind.
  • Wove, [wouv], Woven, [w`o`uv'n], imperf. en p.p. van to weave: —(n) paper = velijnpapier.
  • Wow-wow, [w`a`uwau], woef (= hond in de kindertaal); langarmige apensoort (Sumatra).
  • Wrack, [rak], zeewier; wrak; lichte, dunne wolk (Zie Rack): Let the world go to — = ten onder gaan.
  • Wrain-bolt, [r`e`inb|o|ult]; Zie Wring-bolt.
  • Wraith, [reith], geest(verschijning) van iemand vóór zijn dood of even na zijn dood, schim, spook: His friendship for me was henceforth a hollow — = niets dan eene schim, eene holle klank.
  • Wrangle, [r`a[n,]g'l], subst. gekijf, ruzie; verb. kijven, rumoerig twisten: The birds were wrangling for the seed = vochten om; Wrangler = twister, ruziemaker; aan de universiteit te Cambridge een van hen, die in het Honours examen voor B. A. in de wiskunde hooge punten hebben behaald; de beste heette Senior — (afgeschaft in 1909); —ship; Wrangling = twist, ruzie.
  • Wrap, [rap], subst. omhulsel, overtrek, omslagdoek, sjaal, mantel, morgenjapon; verb. samenwikkelen, bedekken, inwikkelen, oprollen, hullen, opgaan in: The world was —ped in silence, darkness = in stilte duisternis gehuld; I don't understand why you are so —ped up in your country = hoe gij zoo geheel in uw land opgaat, er zoo mee zijt ingenomen; —page = omhulsel; Wrapper = emballage, sjaal, morgenjapon, doek, dekblad, kruisband: Sumatra —s = sigaren met S. dekblad; Wrapping-paper = pakpapier; Wrapt = P. Imp en P. P. v. To wrap.
  • Wrasse, [ras], lipvisch.
  • Wrath, [rôth], [râth], woede, gramschap; —ful = vol toorn en gramschap; subst. —fulness; —y = toornig, gramstorig.
  • Wreak, [rîk], subst. wraak, woede; verb. wreken, koelen: To — one's anger (rage) upon = zijn toorn (woede) koelen aan; I'll — my vengeance on you = zal mijne wraak aan u koelen.
  • Wreath, [rîth], krans. ring, winding, kring: —s of smoke; Wreath(e), [ridh], omkransen, bekransen, kronkelen, strengelen; Wreathy, [r`îthi], gewonden, etc.