This page needs to be proofread.
BUBO.
- Brown, Jones and Robinson = Jan, Piet en Klaas; Jan en alleman.
- Brownie, [br`a`uni], goede huisgeest (Schotland).
- Browning, [br`a`uni[n,]]; Browningite, [br`a`uni[n,]gait], bewonderaar van R. Browning.
- Brownist, [br`a`unist], aanhanger van Robert Brown, uit den tijd van Elizabeth; Brownism = diens stelsel.
- Browse, [brauz], subst. scheuten, spruiten; — verb. grazen, afknabbelen; Browsing = weideplaats.
- Bruges, [br`ûd[vz]iz], Brugge.
- Bruin, [br`ûin], Bruin (de beer).
- Bruise, [brûz], kneuzen, stampen; bont en blauw slaan; subst. kneuzing, buil; —r = bokser, vechtersbaas; —-wort, [br`ûzw[â]t], smeerwortel.
- Bruit, [brût], subst. gerucht, geraas; — verb. verspreiden, ruchtbaar maken.
- Brumal, [br`ûm'l], winter . . . .
- Brummagem, [br`[a]m[e]d[vz]em], in Birmingham vervaardigd artikel; adj. valsch, nagemaakt, opzichtig: — buttons = valsch geld.
- Brunette, [brun`et], brunette; bruinachtig.
- Brunonian, [brun`o`unj'n]: — theory = Brownism; subst. student of gegradueerde van de Br. universiteit (Rhode Island).
- Brunt, [br[a]nt], hevige schok, woeste aanval, geweld, het heete (van een gevecht), hoogtepunt: To bear the — of = het meest te verduren hebben.
- Brush, [br[a][vs]], subst. borstel, kwast of penseel, wisscher; kreupelboschje; schermutseling, woeste rit; volle staart (b.v. van een vos); draadbundel (Electr.); — verb. borstelen (down, up), schilderen, strijken langs, opfrisschen, voorbijsnellen (by): He paints with the big — = legt het er dik op; To make a — = zich uit de voeten maken; Give me a — (down) = borstel me eens af; Tarred with the same — = met hetzelfde sop overgoten; Their coats were soundly —ed = zij kregen er flink van; —-maker = borstelmaker; —wood = kreupelbosch, bezemrijs; —wheels = raderen, die elkander door wrijving, niet door tanden in beweging brengen; —ing gallop = gestrekte gallop; —y = borstelig.
- Brusque, [br[a]sk], kortaf; ruw; — verb. bruskeeren.
- Brussels, [br`[a]s'lz], Brussel(sch): — carpet; — lace; — sprouts = spruitjes.
- Brutal, [br`ût'l], dierlijk, onmenschelijk: Brut`a`lity = dierlijkheid, grove zinnelijkheid, ruwheid; Br`utalize = verdierlijken, verwilderen.
- Brute, [brût], subst. redeloos beest, bruut; adj. redeloos, ruw, dom, dierlijk; Br`utish = dierlijk, zinnelijk, dom; subst. —ness.
- Brutus, [br`ût[e]s]; Bryan, [br`a`i[e]n].
- Bryony, [br`a`i[e]ni], heggerank.
- Bubble, [b`[a]b'l], subst. bobbel, luchtbel, zeepbel (ook fig.), zwendel, windhandel; — verb. bobbelen, opborrelen, pruttelen, murmelen, beetnemen: — companies = zwendelmaatschappijen; —r = bedrieger.
- Bubby, [b`[a]bi], tiet; ventje, kereltje (Am.).
- Bubo, [bj`ûbou], kliergezwel; ooruil; The bub`o`nic plague = builenpest.