Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/151

This page needs to be proofread.

BUNTING.


  • Bunting, [b`[a]nti[n,]], vlaggedoek, vlaggen; ortolaan.
  • Buoy, [b(w)ôi], subst. boei, ton; verb. betonnen; drijvende houden, ondersteunen, kracht geven; —age = boeien, betonning; —ancy = opgewektheid en veerkracht van geest, drijfbaarheid; —ant = drijvend, veerkrachtig, opgewekt, stijgend.
  • Buphaga, [bj`ûf[e]g[e]], Afr. spreeuw, die zich voedt met insectenlarven onder de huid van vee.
  • Bur, [b[â]], stekelig napje (van kastanjes), klis, knoest: He stuck to me like a — = hing aan mij als een klis.
  • Burbot, [b`[â]b[e]t], kwabaal.
  • Burden, [b`[â]d'n], subst. last, druk, vracht, lading, tonnemaat; refrein, koor; verb. beladen, belasten, drukken: Beast of — = lastdier; —some = drukkend, zwaar.
  • Burdett-Coutts, [b[e]d`etk`ûts].
  • Burdock, [b`[â]dok], klis of klit.
  • Bureau, [bj`ûrou], [bjur`o`u], schrijftafel, latafel-, bureau; toilettafel (Am.); —cracy, [bjur`o`ukr[e]si], bureaucratie; Bureaucr`a`tic(al) = bureaucratisch.
  • Burette, [bjur`et], buret, maatglas.
  • Burg, [b`[â]g] = Borough; —age, [b`[â]gid[vz]], stedelijk leengoed.
  • Burgee, [b[â]d[vz]`î], [b`[â]d[vz]i], naamvlag; kleine kolen.
  • Burgeon, [b`[â]d[vz]'n], knop. Zie Bourgeon.
  • Burgess, [b`[â]d[vz][e]s], freeman (kiesgerechtigd burger) van een Borough; afgevaardigde van een Borough; magistraat: — list, — roll = kiezerslijst; —-ship = burgerschap.
  • Burggrave, [b`[â]greiv] = Burgrave.
  • Burgh, [b[â]g], [b`[a]r[e]] = Borough; —al, gemeente . . . (Schotl.); —er = freeman van een Burgh.
  • Burghley, [b`[â]li] = Burleigh.
  • Burglar, [b`[â]gl[e]], inbreker; Burgl`arious = inbrekend; Burglary = inbraak; Burgle = inbreken.
  • Burgomaster, [b`[â]g[e]mâst[e]], burgemeester (in Holland of Duitschland); burgemeester (zeemeeuw).
  • Burgoo, [b`[â]gû], [b[e]g`û], haverpap; sterk gekruide soep.
  • Burgrave, [b`[â]greiv], burggraaf.
  • Burgundian, [b[e]g`[a]ndj'n], Bourgondiër; Bourgondisch; Burgundy, [b`[â]g'ndi], Bourgondië; bourgognewijn; —-pitch = soort dennenhars.
  • Burial, [b`erj'l], begrafenis; —-case = metalen doodkist; —-club = begrafenisfonds; —-ground(-place) = begraafplaats; —-service = lijkdienst.
  • Burin, [bj`ûrin], graveerstift, etsnaald.
  • Burk(e), [b[â]k], vermoorden (eigenlijk door verstikking met een pikmasker), smoren: To — a discussion = eene discussie smoren.
  • Burl, [b[â]l], subst. nop, knoop (in laken of draad); verb. de noppen uithalen; —er = lakennopper.
  • Burlap, [b`[â]l[e]p], grof weefsel van hennep of jute.
  • Burlesque, [b[e]l`esk], koddig, kluchtig; subst. klucht, pots, satire, travestie; verb. belachelijk maken (voorstellen).