Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/167

This page needs to be proofread.

CAPON.


  • Capon, [k`e`ip'n], kapoen; —ize = castreeren.
  • Caponiere, [kap[e]n`î[e]], onderaardsche gang in de loopgraven eener vesting.
  • Capot, [k[e]p`ot], subst. het halen van 40 trekken bij het piketspel; verb. alle trekken halen.
  • Capote, [k[e]p`o`ut], kapot(jas).
  • Cappadocia, [k|ap[e]d`o`u[vs][e]], Cappadocië.
  • Capriccio, [kapr`it[vs]ou], caprice (muz.).
  • Caprice, [k[e]pr`îs], gril; Capricious, [k[e]pr`i[vs][e]s], grillig; subst. —ness.
  • Capricorn, [k`aprik|ön], de Steenbok: Tropic of — = Steenbokskeerkring.
  • Capriole, [k`apri|o|ul], bokkesprong; verb. bokkesprongen maken.
  • Capsicum, [k`apsik[a]m], Spaansche peper.
  • Capsize, [k[e]ps`a`iz], omslaan, omvallen, omverwerpen.
  • Capstan, [k`apst'n], kaapstander.
  • Capsular, [k`apsiul[e]], kapselvormig, kapsel . . .; Capsule, [k`apsiul], capsule, kapsel, smeltkroes, schaaltje.
  • Captain, [k`apt'n], aanvoerder, kapitein, opzichter, leider, primus: — of horse = ritmeester; —cy, —ship = rang van kapitein; ervaring, beleid.
  • Caption, [k`ap[vs]'n], legalisatie; arrestatie (Schot.); titel (Am.).
  • Captious, [k`ap[vs][e]s], vitterig, bedillerig; netelig; subst. —ness.
  • Captivate, [k`aptiv|eit], bekoren, boeien, betooveren; C|aptiv`ation, betoovering, etc.
  • Captive, [k`aptiv], gevangen, geboeid (fig.); subst. gevangene: — balloon; Capt`i`vity = gevangenschap; C`a`ptor = prijsmaker, vanger, kaper; Capture, [k`apt[vs][e]], subst. vangst, prijs, het vangen; verb. buitmaken, opbrengen, kapen: Without a whole — of columns we cannot do justice to the work = zonder eenige kolommen in beslag te nemen.
  • Capuchin, [k`aput[vs]in], [k|ap[e][vs]`în], Kapucijner; dameskapmantel; soort v. duif; — monkey.
  • Car, [kâ], kar, wagen, triomfkar, schuitje van een ballon; tram- of spoorwagen: The Northern — = de Wagen (Sterrenbeeld); The International Sleeping—- Company; Restaurant—-; The —s = spoortrein (Am.); —man = karrijder.
  • Carabineer, Carabinier, [kar[e]bin`î[e]], karabinier.
  • Car(r)ack, [k`ar[e]k], Spaansch schip, karaak.
  • Caracol(e), [kar[e]ko(u)l], subst. sprong, halve zwenking (van een paard); wenteltrap; verb. een halve zwenking maken.
  • Carafe, [k[e]r`âf], karaf.
  • Caramel, [k`ar[e]mel], camarel.
  • Carapace, [k`ar[e]peis], rugschild, schaal.
  • Carat, [k`ar[e]t], karaat; ± 15 Gr. voor goud en 0.2 Gr. of 205 mGr. voor juweelen: It is not worth a — = geen duit waard.
  • Caravan, [k`ar[e]van, k|ar[e]v`an], karavaan, kermiswagen, woonwagen; C|aravan`e`er = iemand, met de zorg voor de kameelen van een karavaan belast; Carav`a`nserai, Carav`a`nsery = karavansera; groot gebouw, door vele gezinnen bewoond, beneden met winkels, in groote steden.
  • Caravel, [k`ar[e]vel], karveel, soort v. vaartuig.
  • Caraway, [k`ar[e]w|e|i], karwei (plant.).