This page needs to be proofread.
DAMASK.
- damastpruim (ook Damask-plum); adj. v. Damascus; Dam`a`scus blade = Damascener zwaard.
- Damask, [d`am[e]sk], subst. damast; adj. lichtrood; — verb. bloemen in stoffen werken (damast weven), staal met goud of zilver inleggen, damasceeren; —-steel = Damascus-staal; Damaskeen, [d`am[e]skîn], [d`am[e]skîn], damasceeren; Damassin, [d`am[e]sin], damast, met bloemen van goud- en zilverdraad doorweven.
- Damboard, [d`amböd], dambord.
- Dame, [deim], deftige dame, vrouwe, matrone; dorpsschoolmaitres; ouderwetsche bewaarschoolhouderes; de Dame, thans de Assistant-Master, by wie(n) de externe leerlingen (The Oppidans) van Eton College in den kost zijn; —'s-violet, —-wort, nachtviooltje.
- Damietta, [dami`et[e]], Damiette.
- Damn, [dam], verdoemen, veroordeelen, vloeken: It is not worth a — = het is geen lor waard; —able = verdoemelijk, vervloekt, kolossaal; Damnation, [damn`e`i[vs]'n], subst. verdoeming, verdoemenis; interj. vervloekt; D`a`mnatory = verdoemend, verdoemings. . .; Damn`i`fic = schadelijk; D`a`mnify = schade veroorzaken, beschadigen (Jur.); D`a`mning = verpletterend (bewijs).
- Damoclean, [d|am[e]kl`î[e]n], van D.: — sword; Damocles, [d`am[e]klîz], Damocles.
- Damon, [d`e`im'n].
- Damosel, [d`am[e]zel]. Zie Damsel.
- Damp, [damp], subst. vochtigheid, nevel, uitwaseming, neerslachtigheid; adj. vochtig, saai, neerslachtig, kil; — verb. vochtig maken, verkillen, verzwakken, ontmoedigen, smoren, dempen, dof maken: His presence threw a — on our joy = was als een emmer koud water; —en = bevochtigen; ontmoedigen; —er = demper, sleutel (in een kachelpijp), toondemper; ongezuurd brood (Austr.); teleurstelling, ontmoediging: He puts a —er on every thing I do or say = hij beneemt me den moed bij; —ish = eenigszins vochtig; subst. —ishness; —ness == vochtigheid.
- Dampier, [d`ampî].
- Damsel, [d`amz'l], jonge deern, jonkvrouw; —-fly = waterjuffer.
- Damson, [d`amz'n], damastpruim: — cheese = conserf van deze pruimen.
- Dan, [dan], Heer: — Cupid; Daniel, Dan; From — to Beer-sheba ([bi[e][vs]`îb[e]], [bi`[â][vs]ib[e]]) = overal, op alle punten.
- Danaid, [d`an[e]id]; Danaidean, [d|e|in[e]`idi[e]n], [d|an[e]`idi[e]n].
- Dance, [d`âns], subst. dans, bal; — verb. dansen, rondspringen; laten dansen: He —d attendance on (to) the powerful = liep de groote lui na; — of death = doodendans; He led me a jolly — = hield me leelijk aan het lijntje; —r = danser; Dancing: —-girl = Indische danseres; —-master; —-mistress = balletmeesteres; —-room = danszaal; —-school.
- Dandelion, [d`andel|a|i[e]n], leeuwetand.
- Dander, [d`and[e]], subst. toorn; roos (= Dandruff); — verb. treuzelen, zeuren, stot-