Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/279

This page needs to be proofread.

DEBACLE.


  • Germany = het was oorlog op leven en dood met Duitschland; — when it comes, will have no denial; — is deaf, and hears no denial = tegen den dood is geen kruid gewassen; One man's breath is another man's — = den eene zijn dood is den ander zijn brood; — devours lambs as well as sheep = de dood maakt geen onderscheid; — keeps no calendar = de dood komt als een dief in den nacht; —-bed; —-bell; —-blow = doodelijke slag, genadeslag; —-duties = successierechten; —-hurt = doodelijke wonde; —-rates = sterftecijfers; —-rattle = gerochel; I have been at —'s door several times = ben er na "aan toe" geweest; —'s head = doodskop; —sman = beul; —-stroke = doodelijke slag; —-struggle, —-throe = doodstrijd; —trap = valluik voor een gevangene, gevaarlijke plaats; —-warrant = bevelschrift tot terdoodbrenging; —-watch = doodkloppertje (een houtkevertje, welks getik eertijds geacht werd een zeker voorteeken van een sterfgeval te zijn); —ful = doodelijk: —less = onsterfelijk; —like = als dood, doodelijk; —ly sick = doodziek.
  • Debacle, [dib`ak'l], [dibe``ik'l], ijsgang, moddervloed, algemeene vlucht, ondergang, val.
  • Debar, [dib`â], uitsluiten, den toegang beletten.
  • Debark, [dib`âk], ontschepen, aan wal gaan; subst. D|ebark`ation.
  • Debase, [dib`e`is], vernederen, verlagen; vervalschen; onteeren; subst. —ment; —r.
  • Debatable, [dib`e`it[e]b'l], betwistbaar; Debate, [dib`e`it], subst. debat, woordenstrijd; verb. debatteeren, nadenken over (on, upon), behandelen; Debating-Society = dispuut- of debatteercollege.
  • Debauch, [dib`ôt[vs]], subst. ongebondenheid, losbandigheid; roes; verb. bederven, verleiden, demoraliseeren; losbandig zijn; —edness = liederlijkheid; —ee, [debô[vs]`î], lichtmis; —er = verleider; —ery = losbandigheid, verleiding.
  • Debenture, [dib`entj[e]], obligatie (= — Bond); betalingsmandaat; mandaat door de douane uitgegeven voor in- of uitvoerrechten, die men terugkrijgt: — holder = obligatiehouder; Registered —s = obligatiën op naam; —d goods, goederen waarvoor men de betaalde rechten terugkrijgt.
  • Debilitate, [dib`ilit|e|it], verzwakken; Debilit`ation = verzwakking; Deb`i`lity = zwakheid.
  • Debit, [d`ebit], subst. debet, debetzijde; verb. debiteeren: To the — of = ten laste van; No one could be credited or —ed with any knowledge of it = men kon niemand de eer of de schande geven, dat hij er iets van wist.
  • Debonair, [d`eb[e]n`ê[e]], beleefd, inschikkelijk.
  • Deborah, [deb[e]r[e]].
  • Debouch, [dib`û[vs]], deboucheeren (van een leger), uitloopen: The new street is to — into the Strand = zal op het Strand uitkomen; subst. —ment.
  • Debris, [debr`î], [d`e`ibri], [d`ebri], overblijfselen, wrak, overschot.