Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/283

This page needs to be proofread.

DEDUCE.


  • Deduce, [didj`ûs], afleiden, opmaken (uit); —ment = gevolg; Ded`ucible = af te leiden uit (from).
  • Deduct, [did[`a]kt], aftrekken, afnemen, wegleiden: Charges —ed = na aftrek van kosten; —ion = vermindering, afneming, gevolgtrekking; The —ive method = de deductieve methode.
  • Deed, [dîd], subst. daad, feit, handeling, akte; verb. bij akte overdragen (Amer.): — of gift = schenkingsakte; — of partnership = acte v. vennootschap; — of sale = koopakte; — of trust = volmacht; He was caught in the very — = op heeterdaad; —-poll = hoofdelijke akte (tegenover de dubbele), omdat ééne der partijen ze maakt; —y = ijverig, knap.
  • Deem, [dîm], oordeelen, denken: He —ed it an honour = achtte het eene eer.
  • Deemster, [d`îmst[e]], titel van de 2 justices op het eiland Man.
  • Deep, [dîp], subst. diepte, zee; adj. diep, diepzinnig, verdiept, laag, achteraf, verborgen, geheim, doordringend, ernstig, zwaar, hoog, donker, sluw: He is a — one = een slimmerd; Of a — blue (colour) = donkerblauw; They have drunk — = zwaar gedronken; He lied — = loog schandelijk; To play — = hoog spelen; A —ly-bitten sketch of the city of L. = een scherpe (scherp gelijnde) schets; The —-mouthed thunder = krachtige en holklinkende; —-read in the classics = zeer belezen; The —-sea water = het water der zee op meer dan 200 vademen diepte; —-set = diepliggend; —-toned instruments = zwaar (plechtig) klinkende; —en = verdiepen, donkerder (sterker) worden of maken; —most = diepste, verste; —ness = scherpzinnigheid, sluwheid.
  • Deer, [d`î[e]], hert; goedje: The small — = het kleine grut; —mouse = eekhorentje (Canada); —-neck = dunne, slecht gevormde nek (van een paard); —-stalker = hertenjager; laag hoofddeksel (soms met oorkleppen) door deze jagers gedragen; —-stalking, [st`ôki[n,]], jacht op herten (door ze te besluipen).
  • Deface, [dif`e`is], schenden, misvormen, doorhalen, uit het veld slaan; bekrassen of beschrijven van muren, etc.; subst. —ment.
  • Defalcate, [dif`alkeit], snoeien (van geld), verminderen, korten; verduisteren; D|efalc`ation = verkorting, verduistering, besnoeiing; D`e`falc|ator, D`efalc|ator = verduisteraar.
  • Defamation, [d|ef[e]m`e`i[vs]'n], laster, eerrooving; adj. Def`a`matory; Defame, [dif`e`im], lasteren, eerrooven.
  • Default, [dif`ôlt], subst. gebrek, verzuim, verwaarloozing, in gebreke blijven, nietverschijning (voor de rechtbank); verb. bij verstek veroordeelen, niet voldoen aan (een contract, eene belofte, etc.): Judgment by — = veroordeeling bij verstek; To go by — = bij verstek veroordeelen; door afwezigheid van een der partijen niet doorgaan; He made (a) — = hij verscheen niet; To suffer a — = verstek laten gaan; In — of = bij gebreke van: A fine of