Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/30

This page needs to be proofread.

AFFRANCHISE.


  • Affair, [[e]f`ê[e]], zaak, aangelegenheid, gevecht: It was a bloody — = gevecht; Public —s = openbare aangelegenheden; At the head of —s = aan het hoofd der regeering; An — of honour = een duel; As —s stand = zooals de zaken staan; That is not my — = dat gaat mij niet aan.
  • Affect, [[e]f`ekt], aandoen, roeren, aantasten, invloed hebben op, betreffen; liefhebben, houden van, de voorkeur geven aan, zich voordoen als, huichelen, voorkomen: It has greatly —ed me = me zeer getroffen; He —s a knowledge of it = doet alsof hij weet; He —ed a stare = hij stelde zich verwonderd aan; A servant was —ed to his private use = bestemd voor, aangewezen tot; —ed with (illness) = getroffen, aangedaan door; Affectation, [[e]f[e]kt`e`i[vs]'n], gemaaktheid, huichelarij, liefhebberij; They seemed to be his only — = amusement, liefhebberij; Affection, [[e]f`ek[vs]'n], toegenegenheid, liefde; aandoening; ziekte; ontsteking; eigenschap; invloed: Return of — = wederliefde; Affectionate, [[e]f`ek[vs][e]n|it], liefhebbend, hartelijk: I am, Yours —ly, B. = Uw liefh. B.; Affective, [[e]f`ektiv], gemoeds. . .
  • Affeer, [[e]f`î[e]], 't bedrag van een boete bepalen; subst. —ment.
  • Affiance, [[e]f`a`i'ns], verb. verloven, verbinden: Her —d husband = verloofde.
  • Affiche, [[e]f`î[vs]], affiche, aanplakbiljet (Amer.).
  • Affidavit, [|afid`e`ivit], schriftelijke beëedigde verklaring.
  • Affiliate, [[e]f`iljeit], adopteeren, opnemen: —d Societies = vereenigingsafdeelingen; Affili`ation = adoptie, verwantschap, opneming, verbinding.
  • Affinitive, [[e]f`initiv], verwant; Affinity, [[e]f`initi], aanverwantschap, overeenkomst, affiniteit (chemie): Electional affinities = verwantschap door keuze.
  • Affirm, [[e]f`[a]m], verzekeren, beweren, bevestigen, bekrachtigen, plechtig verklaren; —able = houdbaar; —ant, bevestigend; ook subst.; —`ation, bevestiging, etc.; Affirmative, bevestigend, positief, dogmatisch: He answered in the — = bevestigend; Affirmatory = bevestigend, enz.
  • Affix, [`afiks], subst. achtervoegsel; Affix, [[e]f`iks], verb. hechten of voegen aan.
  • Afflation, [[e]fl`e`i[vs]'n], aanblazing, inspiratie = Afflatus, [[e]fl`e`it[e]s].
  • Afflict, [[e]fl`ikt] (with), bedroeven, kwellen, bezoeken met; —ion, droefenis; smart, ramp, ellende; —ive, bedroevend etc.
  • Affluence, [`aflu|ens], rijkdom, overvloed; `A`ffluent, rijkelijk, overvloedig, overvloed hebbend; zijrivier.
  • Afford, [[e]f`öd], verschaffen, opleveren; (met can) in staat zijn, bestrijden, kunnen betalen: I can — it = mijne middelen veroorloven het mij; I will — you the means = verschaffen; He could — the time = had den tijd.
  • Afforest, [[e]f`or[e]st], in bosch veranderen; —`ation, het veranderen in bosch; het land in bosch veranderd.
  • Affranchise, [[e]fr`ant[vs](a)iz], vrijmaken; —ment, vrijmaking.