Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/307

This page needs to be proofread.

DISCURSIVE.


  • inzicht; Discriminative = kenmerkend, onderscheidend; oordeelkundig.
  • Discursive, [d|isk`[â]siv], logisch; afdwalend; subst. —ness.
  • Discus, [d`isk[e]s], schijf.
  • Discuss, [d|isk`[a]s], bespreken; (rechterl.) vervolgen; verorberen, opdrinken: To — a bottle of wine; —ion = discussie, debat; vervolging.
  • Disdain, [d|isd`e`in], subst. versmading, verachting; — verb. versmaden, verachten; adj. —ful = verachtelijk; subst. —fulness.
  • Disease, [diz`îz], ziekte, lijden, ziekelijke toestand: —s Prevention Act = Wet op Besmettelijke Ziekten; To die of — of the heart = aan eene hartkwaal sterven; —-bearer = ziektekiem; —d meat = bedorven; —d in mind = zielsziek.
  • Disembark, [d|is[e]mb`âk], ontschepen, landen; subst. Dis|embark`ation.
  • Disembarrass, [d|is[e]mb`ar[e]s], bevrijden, uit de verlegenheid helpen; —ment = bevrijding.
  • Disembellish, [d|is[e]mb`eli[vs]], van versierselen ontdoen.
  • Disembodiment, [d|is[e]mb`odiment], subst. v. Disembody, [d|is[e]mb`odi], van 't lichaam bevrijden; afdanken (van soldaten), ontbinden.
  • Disembogue, [d|is[e]mb`o`ug], uitstorten, uitstroomen; uitvaren.
  • Disembowel, [d|is[e]mb`a`u'l], van de ingewanden ontdoen; den buik opensnijden.
  • Disenchant, [d|is[e]nt[vs]`ânt], ontgoochelen; subst. —ment.
  • Disencumber, [d|is[e]nk`[a]mb[e]], bevrijden, ontlasten (of, from).
  • Disenfranchise, [d|is[e]nfr`ant[vs]aiz], van kiesrecht berooven; subst. —ment.
  • Disengage, [d|is[e]ng`e`id[vz]], vrijmaken, zich losmaken, zich lostrekken, ontbinden, ontheffen, ontwarren: I shall be —d to-morrow = vrij zijn; —edness = vrijheid, gebrek aan oplettendheid; —ment = bevrijding, ontslaan.
  • Disennoble, [d|is[e]n`o`ub'l], van adeldom berooven.
  • Disentangle, [d|is[e]nt`a[n,]g'l], ontwarren, bevrijden, losmaken; subst. —ment.
  • Disestablish, [d|is[e]st`abli[vs]], scheiden (v. Kerk en Staat); —ment = scheiding (v. Kerk en Staat).
  • Disesteem, [d|is[e]st`îm], subst. minachting; geringschatting; — verb. minachten, geringschatten.
  • Disfavo(u)r, [d|isf`e`iv[e]], subst. ongenade, minachting; — verb. gunst onttrekken, afkeuren.
  • Disfiguration, [d|isf|igjur`e`i[vs]'n], misvorming, wanstaltigheid; Disfigure, [d|isf`igj[e]], misvormen, bederven.
  • Disfranchise, [d|isfr`ant[vs](a)iz], van privileges of burgerrechten (vooral van het kiesrecht) berooven; subst. —ment.
  • Disgorge, [d|isg`öd[vz]], uitbraken, opgeven, teruggeven; subst. —ment.
  • Disgrace, [d|isgr`e`is], subst. ongenade, schande, schandvlek; — verb. genade of gunst onttrekken, in ongenade brengen, tot schande strekken: That boy is in — =