Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/32

This page needs to be proofread.

AGHAST.


  • tijd te winnen, of verlegenheid te verbergen; To work — time = om op bepaalden tijd klaar te zijn, of met inspanning van alle krachten. (Vergelijk: To talk — death = al maar door praten om den patient als 't ware te doen vergeten, dat hij sterven gaat).
  • Agape, [[e]g`e`ip], met open mond: To stand —.
  • Agaric, [[e]g`a`rik], of [`ag[e]rik], zwam, paddenstoel.
  • Agate, [`ag[e]t], agaat.
  • Agave, [[e]g`e`iv[e]], Amerik. aloë.
  • Age, [eid[vz]], subst. ouderdom, levensduur, meerderjarigheid, eeuw, periode, geslacht, lange tijd; — verb. verouderen; oud maken: What's your —? Hoe oud zijt gij? He became a radical in his — = op zijn ouden dag; What an — you are = wat duurt dat lang; —s ago = eeuwig lang geleden; Behind the — = achterlijk; Middle — = middelbare leeftijd; Middle —s = Middeleeuwen; Of — = meerderjarig; Under — = minderjarig; To be (become) of —; At his coming of — = bij zijn meerderjarig worden; You bear your — well = gij houdt u goed voor uw leeftijd; To be getting well on in middle — = op leeftijd komen; To have passed the specified — = boven den leeftijd zijn (b.v. om voor half geld te reizen); You have —d ten years since the other day = bent tien jaar ouder geworden sedert een dag of wat; The —d = de bejaarden; The ag(e)ing change those years have wrought = de veroudering.
  • Agency, [`e`id[vz]'nsi], werking, agentschap, tusschenkomst: Through your — = bemiddeling; — business = commissiehandel.
  • Agenda, [[e]d[vz]`enda], werkzaamheden, agenda.
  • Agent, [`e`id[vz]'nt], agent; agens; werktuig (fig.).
  • Agglomerate, [[e]gl`om[e]rit], subst. agglomeraat; adj. samengestapeld, opeengehoopt.
  • Agglomerate, [[e]gl`om[e]r|e|it], opeenstapelen, samenhoopen; Agglomer`ation, agglomeratie; adj. Aggl`o`mer|ative.
  • Agglutinant, [[e]gl`ûtin'nt], klevend; subst. kleefmiddel; Agglutinate, [[e]gl`ûtinit], adj. aangekleefd; — verb. ([[e]gl`ûtin|e|it]), aanéén-*lijmen; Agglutin`ation = agglutinatie; adj. Aggl`utin|ative.
  • Aggrandize, [`agr[e]nd|a|iz], vergrooten, verheffen, verheerlijken; subst. —ment.
  • Aggravate, [`agr[e]v|e|it], verergeren, verzwaren;= prikkelen, boosmaken: Aggravating = verzwarend, onaangenaam, onuitstaanbaar: — circumstances = verzwarende; Aggrav`ation = verergering, etc.
  • Aggregate, [`agrig|it], adj. opgehoopt, gezamenlijk: — amount; subst. ophooping, massa, bedrag, aggregatie; — verb. ([`agrig|e|it]), tot een geheel vereenigen; opnemen; bedragen; Aggreg`ation = aggregatie; `A`ggreg|ative = gezamenlijk.
  • Aggress, [[e]gr`es], verb. aanvallen, den strijd beginnen; —ion, aanval; —ive, aggressief, strijdlustig; —iveness, strijdlustigheid; —or, aanvaller.
  • Aggrieve, [[e]gr`îv], bedroeven, smarten; benadeelen, krenken.
  • Aghast, [[e]g`âst], ontzet, verbluft.