This page needs to be proofread.
ELOHIM.
- Elohim, [il`o`uhim], [`el[e]him], een der namen voor God in het Oude T.
- Elongate, [il`o[n,]geit], [`îlo[n,]g|e|it], verlengen, uitrekken; subst. |Elong`ation.
- Elope, [il`o`up], wegloopen (met een minnaar), zich laten schaken; subst. —ment.
- Eloquence, [`el[e]kwens], welsprekendheid; adj. `E`loquent.
- Else, [els], ander, anders, bovendien: What —? = nog iets? —-ways == op eene andere manier; —where = elders, ergens anders; Somewhere — = ergens anders.
- Elsinburg, [`elsinb[a]r[e]]; Elsinore, [elsin`ö], Elseneur.
- Elucidate, [il(j)`ûsid|e|it], verduidelijken, ophelderen, verklaren; subst. El|ucid`ation; El`ucid|ative = verklarend; El`ucid|ator = verklaarder; El`ucid|atory: — notes = verklarende aanteekeningen.
- Elude, [il(j)`ûd], ontduiken, ontwijken, ontsnappen; subst. El`usion; adj. El`usive; El`usory = bedriegelijk.
- Elul, [`îl[e]l], de 6de maand van het Joodsche burgerlijk jaar.
- Elvish, [`elvi[vs]] = Elfish.
- Ely, [`îli]; Elysian, [il`i[vz]'n], Elyzeesch, hemelsch; Elysium, [il`i[vz]'m], Elysium, Paradijs.
- Elytra, [`elitr[e]], schildvleugels; enkelv. `E`lytrum.
- Elzevir, [`elz[e]v[â]] [`elz[e]vi[e]], een van de Elzevier-*uitgaven der klassieken gedurende de 16e en de 17e eeuw te Amsterdam en Leiden: — editions.
- 'Em, [[e]m], samentrekking van them.
- Emaciate, [im`e`i[vs]ieit], vermageren, wegkwijnen; subst. |Emaci`ation.
- Emanant, [`em[e]n'nt], voortkomende uit; Emanate, [`em[e]eit], voortkomen uit; The emanations of radium = uitstraling.
- Emancipate, [im`ansip|e|it], vrij maken, emancipeeren; subst. Emancip`ation; He was an |emancip`ationist = voorstander van de vrijverklaring der slaven; Em`a`ncip|ator = bevrijder; Em`a`ncipist = vrijgelaten gedeporteerde (Austral.).
- Emarginate, [im`âd[vz]init], uitgerand, uitgetand.
- Emasculate, [im`askjul|e|it], ontzenuwen, castreeren; subst. Em|ascul`ation.
- Embale, [[e]mb`e`il], emballeeren.
- Embalm, [[e]mb`âm], balsemen, doorgeuren, bewaren; subst. —ment.
- Embank, [[e]mb`a[n,]k], indijken, van eene kade voorzien; —ment = indijking, dijk, kade.
- Embargo, [[e]mb`âgou], subst. beslag (op schepen), verbod, belemmering; — verb. beslag leggen en tegenhouden.
- Embark, [[e]mb`âk], (zich) inschepen, zich wagen of begeven in: He —ed his fortune in trade = stak {{... in; Don't — in such a trade = laat u niet in met; —ed in litigation = in een proces gewikkeld; subst. —ation, [|embâk`e`i[vs]'n].
- Embarrass, [[e]mb`ar[e]s], beletten, in moeielijkheden brengen, verlegen maken, verwarren; —ment = verwarring, verlegenheid, moeielijkheid.
- Embassador. Zie Ambassador.
- Embassy, [`emb[e]si], gezantschap, zending, gezantschapshotel.