Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/361

This page needs to be proofread.

EPHIALTES.


  • Ephialtes, [|efi`altîz], nachtmerrie.
  • Ephod, [`efod], rijk en kort opperkleed der Joodsche (hooge)priesters.
  • Ephor, [`efö], opziener; mv. —s of Ephori, [`ef[e]r|a|i], ephoren (Sparta).
  • Epic, [`epik], adj. episch, verhalend; subst epos, heldendicht.
  • Epicede, [`epis|îd], lijk- of klaagzang.
  • Epicene, [`episîn], gemeenslachtig.
  • Epicure, [`epikju[e]], epicurist, gastronoom; —an, [|epikjur`î[e]n], adj. epicuristisch, weelderig; subst. epicurist, lekkerbek; —anism, [|epikjur`î[e]nizm] = `E`pic|urism = epicurisme.
  • Epidemic, [|epid`emik] (Epidemy, [`epid[e]mi]), epidemie: An — of typhoid was raging; |Epid`e`mic(al) = heerschend, epidemisch.
  • Epidermis, [|epid`[â]mis], opperhuid.
  • Epigastric, [|epig`astrik], tot het bovendeel van den onderbuik (= |Epig`a`strium) behoorende.
  • Epiglottis, [|epigl`otis], keelklep; adj. Epiglottic.
  • Epigram, [`eprigr|am], puntdicht, epigram; adj. |Epigramm`a`tic(al); —matist, [|epigr`am[e]tist], maker van puntdichten; verb. |Epigr`a`mmat|ize.
  • Epigraph, [`epigraf], opschrift, motto.
  • Epilepsy, [`pil|epsi], vallende ziekte; Epileptic, [|epil`eptik], subst. epilepticus; adj. epileptisch (= —al).
  • Epilogical, [|epil`od[vz]ik'l], Epilogistic, [|epil[e][vz]`istik], epilogisch, tot een epiloog behoorend; Epilogue, [`epil|og], epiloog.
  • Epiphany, [[e]p`if[e]ni], Driekoningen (6 Jan.).
  • Epiphyte, [`epif|a|it], woekerplant.
  • Epirus, [`epir[e]s].
  • Episcopacy, [[e]p`isk[e]p[e]si], bisschoppelijke regeering der kerk; Episcopal, [[e]p`isk[e]p'l], episcopaal; Episcopalian, [[e]p|isk[e]p`e`ilj'n], subst. lid v. de episcop. kerk; adj. bisschoppelijk; Episcopate, [[e]p`isk[e]pit], subst. bisdom, waardigheid van bisschop; het episcopaat.
  • Episode, [`epis|o|ud], episode, voorval, tusschenverhaal; Episodial, [|epis`o`udj'l]; Episodic(al), [|epis`odik('l)], tot eene episode behoorend, toevallig.
  • Epistle, [ip`is'l], subst. brief, Zendbrief; gedeelte van de Zendbr., dat bij 't Avondmaal wordt voorgelezen; — side = rechterzijde van het altaar (als men er vóór staat) waar dit voorgelezen wordt; Epistolary, [[e]pist[e]l[e]ri]: — style = briefstijl.
  • Epistyle, [`epist|a|il], architraaf.
  • Epitaph, [`epit|af], grafschrift.
  • Epithalamium, [|epith[e]l`e`imj'm], bruiloftsdicht of lied.
  • Epithelium, [|epith`îli[e]m], opperhuid, slijmhuid.
  • Epithet, [`epith|et], subst. epitheton, toenaam, bijnaam.
  • Epitome, [[e]pit[e]mî], korte inhoud, kort begrip; Ep`i`tomist = maker van een epitome; verb. Epi`tom|ize `= condenseeren.
  • Epoch, [`ep|ok], [`îp|ok], tijdstip, tijdperk; —-making; —al, [`ep[e]k'l], opzienbarend.
  • Epode, [`epoud], epode, slotzang, refrein.
  • Epopee, [|ep[e]p`î], Epos, [`ep|os], heldendicht.
  • Epsom Salts, [`eps'ms`ôlts], Engelsch zout.
  • Equability, [|îkw[e]b`iliti], [|ekw[e]b`iliti], gelijkma{{peh