Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/365

This page needs to be proofread.

ESCHAR.


  • Eschar, [`eskâ], korst; |Eschar`o`tic, korstvormend (middel).
  • Escheat, [[e]st[vs]`it], subst. aan de kroon of aan den leenheer (door ontbreken van erfgenamen) vervallen goed; in Amer. aan den staat; — verb. aan de kroon of den leenheer vervallen; —age = het recht van dit vervallen; —or = vroeger ambtenaar belast met het toezicht op dergelijke goederen.
  • Eschew, [[e]st[vs]`û], schuwen, vlieden, vermijden.
  • Escort, [`esköt], gewapend geleide; Escort, [[e]sk`öt] vergezellen of geleiden.
  • Escritoire, [`eskritw|ö], schrijflessenaar, schrijfmap.
  • Esculapian, [|eskjul`e`ipj'n], geneeskundig.
  • Esculent, [`eskjul|ent], subst. en adj. eetbaar (iets), voedsel.
  • Escurial, [[e]skj`ûri[e]l], Eskuriaal.
  • Escutcheon, [[e]sk`[a]t[vs]'n], wapenschild, familiewapen; dekschild; naambord of spiegel van een schip.
  • Eskimo, [`eskim|o|u], Eskimo, ook adj.
  • Esop, [`îs[e]p]; —ian, [is`o`upj'n], —ic, [is`opik], Esopisch, van E.
  • Esophagus, [îs`of[e]g[a]s], slokdarm.
  • Esoteric, [|es[e]t`erik], geheim, alléén voor de ingewijden, esoterisch, duister.
  • Espadon, [`esp[e]d'n], tweehandig Spaansch zwaard.
  • Espalier, [[e]sp`alj[e]], subst. spalier, latwerk, staketsel; leiboom; — verb. eene reeks van leiboomen maken.
  • Especial, [[e]sp`e[vs]'l], onderscheiden, bijzonder, hoofdzakelijk: In — = voornamelijk.
  • Espial, [[e]sp`a`i'l], spionneeren; Esp`ier = spion.
  • Espinel, [`espinel], spinel (edelst.).
  • Espionage, [`espi[e]nid[vz]], spionnage.
  • Esplanade, [|espl[e]n`e`id], glacis, terras, vlakke wandel- of rijweg.
  • Espousal, [[e]sp`a`uz'l], tot het huwelijk of de verloving behoorend; —s = huwelijk, bruiloft, verloving; Espouse, [[e]sp`a`uz], huwen, uithuwelijken, aankleven, omhelzen.
  • Espy, [[e]sp`a`i], bespeuren, ontdekken.
  • Esquimau, [`eskim|o|u], mv. —x; Zie Eskimo.
  • Esquire, [[e]skw`a`i[e]], subst. schildknaap, Weledelgeb. Heer (op adressen: G. Bell, Esq. = Den Weledelgeb. Heer B.); — verb. vergezellen, dienen.
  • Essay, [`esei], poging, proef, verhandeling, vertoog; —ist = schrijver van korte verhandelingen.
  • Essai, [[e]s`e`i], pogen, beproeven.
  • Essence, [`es'ns], subst. bestaan, wezen, essence, het wezenlijke, uittreksel, reukwerk: He is the — of goodness = toonbeeld van; Essential, [[e]s`ens'l], wezenlijk, werkelijk, bepaald noodzakelijk, gewichtig; subst. hoofdbestanddeel, hoofdzaak, kern: —-oils = etherische oliën; Essenti`a`lity = wezenlijkheid.
  • Essera, [`es[e]r[e]], netelroos.
  • Essoi(g)n, [[e]s`ô`in], subst. (Eertijds) het verontschuldigen (de verontschuldiging) van iem. wegens niet-verschijning voor eene rechtbank; — verb. verontschuldigen wegens niet-verschijning ter terechtzitting; —ee, [|esoin`î], de niet verschenen en verontschuldigde persoon; Essoin-day = de