This page needs to be proofread.
GECK.
- deel, mechaniek, tandrad; — verb. tuigen, aan den gang brengen: It was thrown out of — = de koppeling werd verbroken, de zaak werd bedorven; My ships are out of — = onttakeld; —ing = tuig, harnas, stel tandraderen tot het overbrengen van beweging.
- Geck, [gek], nar, spot; — verb. bespotten.
- Gecko, [g`ekou], gecko.
- Gee, [d[vz]i], een uitroep om het paard naar rechts te doen gaan: — up, — Woo = vooruit! The horse —-up'd = het paard ging vooruit; Gee-gee = paard (in de kindertaal).
- Geelong, [gîl`o[n,]].
- Geese, [gîs], ganzen.
- Gehenna, [g[e]h`en[e]], Gehenna, Hel.
- Geikie, [g`îki].
- Geisha, [g`e`i[vs]a].
- Gelatine, [d[vz]`el[e]tîn], gelatine; Gelatinous, [d[vz][e]l`atin[a]s], gelatine- of geleiachtig.
- Geld, [geld], castreeren, verminken, berooven; adj. gust; —er = snijder; —ing = het snijden; ruin, gesneden dier.
- Gelid, [d[vz]`elid], ijskoud; subst. Gel`i`dity.
- Gem, [d[vz]em], subst. juweel, kleur, kleinood; knop, oog; — verb. met edelgesteenten tooien, ontbotten; —my = vol edelgesteenten, schitterend, rijk, fijn, net
- Gemara, [g[e]m`âr[e]], tweede deel van den Talmud.
- Geminate, [d[vz]`emin|it], adj. in paren: —-leaves = tweelingbladen; G|emin`ation = verdubbeling.
- Gemini, [d[vz]`emin|a|i], Tweelingen (sterrenbeeld).
- Gemma, [d[vz]`em[e]], bladknop; —te, [d[vz]`emit], knoppen hebbende; —tion, [d[vz][e]m`e`i[vs]'n], het knoppen, voortplanting door knopvorming; Gemmiferous, [d[vz][e]m`if[e]r[a]s], knoppen dragend, door knoppen vermenigvuldigend = Gemmiparous, [d[vz][e]m`ip[e]r[a]s].
- Gemman, [d[vz]`em'n], samentrekking van gentleman; mv. Gemmen.
- Gemmule, [d[vz]`emjûl], eitje, knopje, kiemspoor.
- Gemote, [g[e]m`o`ut], vergadering (van honderd, bij de Angelsaksers).
- Gemsbok, [g`emzb|ok], Kaapsche gems.
- Gendarme, [d[vz]end`âm], gendarme; —ry.
- Gender, [d[vz]`end[e]], subst. soort, klasse, (grammaticaal) geslacht.
- Genealogic(al), [d[vz]|eni[e]l`od[vz]ik('l)], [d[vz]|îni[e]l`od[vz]ik('l)], geslachtrekenkundig; —-tree = stamboom; Gene`a`logist = geslachtkundige; Gene`a`logy = geslachtrekenkunde, stamboom.
- Genearch, [d[vz]`eni|âk], [d[vz]`îniâk], stamvader.
- Genera, [d[vz]`en[e]r[e]], meervoud van Genus.
- General, [d[vz]`en[e]r'l], adj. algemeen, openbaar, uitgebreid, onbepaald, gewoon; subst. het algemeen; generaal, algemeen appèl (voor de infanterie); meid alleen: In — = in of over het algemeen; In a — way = in algemeenen zin, over het algemeen; The — public = het groote publiek; — assembly = wetgevende vergadering (Amer.); — dealer = iemand die in allerlei dagelijksche artikelen handelt; — invitation = uitnoodiging eens voor al; — practioner = geneeskundige; — servant = meid