Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/457

This page needs to be proofread.

GENTRY.


  • — birth = voorname (aanzienlijke) {{...|4; — families; —folk(s) = menschen van aanzienlijke geboorte (gewoonlijk meervoud); —man, subst. heer, man van geboorte (beschaving, eer), fatsoenlijk man, man: The Old (Black) —man = de duivel; —man of property = grondbezitter; —men of the shoulderknot = lakeien; —man-at-arms = lid van de door Hendrik VIII opgerichte adellijke lijfwacht; —man-commoner = betalend student, die eerst later tot de eigenlijke colleges werd toegelaten; —man-farmer = heereboer: —man-usher of the Black Rod Zie Black Rod; —manlike, —manly = beschaafd, fatsoenlijk, beleefd; —woman = edelvrouw, beschaafde dame.
  • Gentry, [d[vz]`entri], de stand der gentlemen, der beschaafde en bezittende klassen (landadel, geleerden, geestelijken, etc.).
  • Genuflection, Genuflexion, [d[vz]|enjufl`ek[vs]'n], [d[vz]înjufl`ek[vs]'n], kniebuiging, knieval.
  • Genuine, [d[vz]`enjuin], echt, onvervalscht, oprecht; subst. —ness.
  • Genus, [d[vz]`în[e]s] (Meerv. Genera, [d[vz]`en[e]ra]), geslacht, klasse.
  • Geocentric(al), [d[vz]î[e]s`entrik('l)], met de aarde gelijkmiddelpuntig.
  • Geodesy, [d[vz]i`od[e]si], landmeetkunde; adj. G|eod`etic(al).
  • Geoffrey, [d[vz]`efri].
  • Geogony, [d[vz]i`og[e]ni], leer van het ontstaan der aarde.
  • Geographer, [d[vz]i`ogr[e]f[e]], aardrijkskundige; Geographic(al), [d[vz]|î[e]gr`afik('l)], aardrijkskundig; Geography, [d[vz]i`ogr[e]fi], aardrijkskunde.
  • Geologist, [d[vz]i`ol[e]d[vz]ist], aardkundige; Geology, [d[vz]i`ol[e]d[vz]i], aardkunde.
  • Geometer, [d[vz]i`om[e]t[e]], Geometrician, [d[vz]|î|om[e]tr`i[vs]'n], meetkundige; Geometric(al), [d[vz]|î[e]m`etrik('l)], meetkundig; —al elevation = geometrische teekening (Archit.); —al progression = meetk. reeks; Ge`o`metry = meetkunde.
  • George, [d[vz]öd[vz]], het beeld van St. George te paard, met den draak strijdend (insigne van de ridders van den kouseband); gouden munt met dat beeld: Brown — = grof aarden waterkan; —-noble = gouden munt (tijd van Hendrik VIII), ter waarde van ongeveer f 4,00; Georgia, [d[vz]`öd[vz][e]], Georgia; Georgian, [d[vz]`öd[vz][e]n], subst. bewoner van Georgia; adj. behoorend tot de regeering der Georges in Engeland (1714-1830).
  • Georgic, [d[vz]`öd[vz]ik], tot den landbouw behoorende: —s of Virgil = landelijk gedicht van Vergilius.
  • Geranium, [d[vz][e]r`e`inj'm], geranium.
  • Gerard, [d[vz]`er[e]d], Gerard, Gerrit.
  • Gerfalcon, [d[vz][â]`fô(l)k'n], giervalk.
  • Germ, [d[vz][â]m], subst. kiem, oorsprong, begin; verb. ontkiemen: —-theory = leer volgens welke besmettelijke ziekten door bacteriën worden overgebracht; — of disease = ziektekiem.
  • German, [d[vz]`[â]rm'n], subst. en adj. Duitsch, nauw verwant; subst. Duitsche taal, Duitscher: Cousin — = volle neef (nicht); — clock = Schwarzwalder klok; — flute