Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/473

This page needs to be proofread.

GOORKHA.


  • humour = opgeruimde aard; — lack = Hemeltjelief! (verbazing); —-looking = knap; —-manners = beschaving; —man = vriendje, huisbaas, echtgenoot, de Duivel; —-morning, —-morrow = goeden morgen; —-nature = goedaardigheid; —-natured = goedaardig; —ness = goedheid: —ness knows = de Hemel weet; I hope to —ness you will not do it = ik hoop waarachtig; —-night = goeden nacht; serenade; — now = Beware me! (verbazing); — sense = gezond verstand; A —-sized box = vrij groote; — speed = succes! —-tempered = goedgehumeurd; — Templar = geheelonthouder; —wife = huisvrouw; moedertje; —will = welwillendheid; gunst; zaak + klandizie, het daarvoor betaalde geld: To buy the —will of a house; —will to man = "in menschen een welbehagen"; —woman. Zie —wife; He is —, almost to —iness = hij is zoo goed, dat hij haast over zich laat loopen; —ies = lekkernijen, bonbons; —ly = knap, edel, aanmerkelijk, aangenaam, piekfijn (ironisch); —y = subst. sul, goeie vent, beste moeke; adj. goedaardig, sullig, sentimenteel: It would look so —y-goody and stupid = zoo sullig en dom lijken; I have talked —y—-y to her = ik heb met haar zitten kwezelen.
  • Goorkha = Ghoorka.
  • Goosander, [g`ûsand[e]], [gus`and[e]], duikergans.
  • Goose, [gûs], subst. gans, sul, sukkel, uilskuiken; (kleermakers)persijzer; — verb. uitfluiten: Every man thinks his own geese swans = elk denkt zijn uil een valk te zijn; To cook a person's — for him = te pakken nemen, ruïneeren, van kant maken; To get the — = uitgefloten worden; He is sound on the — = hij is ouderwetsch in de slavenkwestie (Amer.); trouw aan zijne partij; —-berry = kruisbes, kruisbessenstruik: —-berry time = komkommertijd (ook The silly season); Old —-berry = de duivel; I am not going to play —-berry(picker) to you two = ik wil niet jullie beider "fâcheux troisième" zijn, voor 't "fatsoen" met jullie meegaan; He plays old —-berry with the British public = houdt voor den gek; —-berry-fool = uitgeperste kruisbessen met room; zotskap; —-flesh (—-skin) = kippenvel; To go all over —-flesh = kippenvel krijgen; —-herd = ganzenhoeder; —-neck = zwaanshals (van giek of boom); —-quill = ganzeveer, pen; —-winged = met de leizeilen bijgezet (voor den wind zeilend).
  • Gopher, [g`o`uf[e]], naam voor verschillende in een gat in den grond levende dieren, als ratten, eekhoorntjes, schildpadden (Amer.); — verb. op goed geluk naar goud graven.
  • Gorboduc, [g`öb[e]d|[a]k].
  • Gorcock, [g`ökok], korhaan; Gorcrow, [g`ökr|o|u], kraai; Gorhen, [g`öhen], korhen.
  • Gordian, [g`ödj'n]: — knot = Gordiaansche knoop: He cut the — knot = hij heeft den knoop doorgebakt.
  • Gore, [gö], subst. geronnen bloed; geer, driehoekig stuk (land); — verb. doorboren,