Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/503

This page needs to be proofread.

HASH.


  • doen, de wapenrusting aantrekken: He died in — = midden in zijn werk; The thing is well in — = goed bewerkt; —-cask, (—-tub) = vat met pekel vleesch op dek vastgesjord; —-maker = zadelmaker; —-room = tuigkamer.
  • Harold, [h`ar[e]ld], Harold.
  • Harp, [hâp], subst. harp; verb. op de harp spelen, steeds hetzelfde onderwerp aanroeren: He is still —ing on his first love = hij heeft het nog steeds over; To — on the same string; —er = —ist = harpspeler.
  • Harpoon, [hâp`ûn], subst. harpoen; verb. harpoeneeren; —-gun = kanon voor het afschieten van een harpoen; —-rocket = harpoen, die als een raket wordt afgeschoten; —er = harpoenier.
  • Harpsichord, [h`âpsik|öd], spinet.
  • Harpy, [h`âpi], harpij (ook fig.).
  • Harquebus(s), [h`âkw[e]b[a]s], haakbus; —-ier ([—`î[e]]) = haakbusschutter.
  • Harr, [hâ], grommen.
  • Harridan, [h`arid'n], oude feeks, oud wijf.
  • Harrier, [h`ari[e]], brak; kuikendief; plunderaar.
  • Harrow, [h`arou], subst. Harrow; egge; verb. eggen, kwellen, verontrusten.
  • Harry, [h`ari], plunderen, verwoesten, kwellen, strooptochten doen.
  • Harry, [h`ari], subst. andere vorm v. Henry; verpersoonl. v. den echten Londenaar uit de volksklasse = 'Arry: To box — = geen eten krijgen (schooljongens slang); To play Old — with a person = iemand leelijk te pakken nemen.
  • Harsh, [hâ[vs]], zuur, wrang, scherp, wreed, streng, ruw; subst. —ness.
  • Hart, [hât], mannetjes hert (na het vijfde jaar): — of ten = hert met een gewei van tien takken; —'s-tongue = hertstong, tongvaren; —(e)beest, [h`ât([e])b|îst], soort van antilope (Z.-Afrika); —-shorn, [h`âtsh|ön], (geest van) hertshoorn.
  • Harum-scarum, [h`êr'msk`êr'm], lichtzinnig, roekeloos, wild, slordig; subst. —ness.
  • Harvard, [h`âv[e]d].
  • Harvest, [h`âv[e]st], subst. najaar, oogsttijd, oogst, opbrengst; verb. inzamelen, oogsten; —-bug = soort van boktor; —-feast = oogstfeest; —-festival = dankdag voor het gewas; —-home = oogsttijd, oogstfeest, oogstlied; —-lady = de tweede maaier van eene rij; —-lord = voormaaier, eerste maaier; —-man = oogster, maaier; —-month = September; —-moon = (bijna) volle maan ten tijde der dag- en nachtevening in den herst; —-mouse = dwergmuis; —-queen = oogstkoningin (pop, Ceres voorstellende, rondgedragen op den laatsten oogstdag); —-spider = hooiwagen (spin); —er = oogster.
  • Harvey, [h`âvi]; Harwich, [h`arid[vz]].
  • Hash, [ha[vs]], subst. gehakt vleesch met groenten; mengsel, poespas; verb. hakken, fijnmaken, bederven: Trust him for making a — of it = je kunt er op aan, dat hij de boel in de war stuurt, verknoeit; I have settled his — = ik heb een appeltje met hem geschild, hem zijn vet gegeven, afgeranseld, geruïneerd; I have