This page needs to be proofread.
HOWARD.
- tans, echter: —ever he manages it, I do not know = hoe drommel hij hem dat levert; —soever = hoedanig ook, hoe ook.
- Howard, [h`a`u[e]d].
- Howdah, [h`a`ud[e]], overdekte tentvormige zitplaats op den rug v. een olifant.
- Howe, [hau]; Howells, [h`a`u[e]lz].
- Howel, [h`a`u[e]l], kuipersschaaf, dissel.
- Howes, [hauz]; Howitt, [h`a`uit].
- Howitzer, [h`a`uits[e]], houwitser.
- Howker, [h`a`uk[e]]. Zie Hooker.
- Howl, [haul], subst. gehuil, geschreeuw, kreet, gejank; — verb. huilen, janken, brullen, schreeuwen, gieren (van den wind): All the children were on the full — = al de kinderen waren zoo hard mogelijk aan het gillen, schreeuwen; —er = huiler; brulaap, stommiteit: To go a —er = zwaar verliezen; —ing = akelig, vreeselijk.
- Howlet, [h`a`ul[e]t], uil. Zie Owlet.
- Hoy, [hôi], subst. soort v. lichter; interj. hei! helà! —man = schuitevaarder.
- Hoyden, [h`ô`id'n]. Zie Hoiden.
- Hub, [h[a]b], uitsteeksel, doelwit, gevest, naaf: The universe is large, and has many —s = dient velerlei bedoelingen, doeleinden.
- Hubble-bubble, [h`[a]b'lb[a]b'l], gemompel, warboel; pijp; Zie Hookah.
- Hubbub, [h`[a]b[a]b], verwarring, verward geraas, rumoer; —boo, [h[a]b[e]b`û], gejank, gegier, gekerm.
- Hubby, [h`[a]bi] = Husband.
- Hubert, [hj`ûb[e]t].
- Huck, [h[a]k], Donauzalm.
- Huckaback, [h`[a]k[e]b|ak], groflinnen, oogjesgoed.
- Huckle, [h`[a]k'l], heup, bult; —-backed = met ronden rug; —berry, [h`[a]k'lb|eri], blauwe boschbes; —-bone = bikkel.
- Huckster, [h`[a]kst[e]], subst. venter, kramer, bedrieger; — verb. schacheren, venten: To be in —'s hand = bij den duivel te biecht, voor de haaien; —age = kleinhandel, kramerij; —ess.
- Huddle, [h`[a]d'l], subst. menigte, gedrang; — verb. haastig doen, door elkaar gooien, slordig bij elkaar pakken, opeendringen, aangooien (on), haastig en verward voortdringen: It is all in a — = ligt alles door elkaar; Peace was —d up with the enemy = er werd een overhaaste vrede met den vijand gesloten; —r = knoeier.
- Hudibras, [hj`ûdibras].
- Hue, [hjû], kleur, tint, schakeering; luid geschreeuw: They raised the — and cry after the thieves = zij zetten de dieven na, schreeuwende: "Houd den dief"; —d = getint; —r, [hj`û[e]], persoon op eene verhevenheid, die de bewegingen van eene school haringen nagaat en door roepen bekend maakt.
- Huff, [h[a]f], subst. nijdige bui, geraaktheid; — verb. opzwellen, rijzen, razen, tieren tegen, blazen (in het damspel): She was in a — = had eene booze bui, was geraakt; To take — about a thing = zich geraakt gevoelen; —ish = boos, aanmatigend, opgeblazen; subst. —ishness; —y = —ish.
- Hug, [h[a]g], subst. omhelzing, bepaalde ma{{peh