Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/55

This page needs to be proofread.

APPLY.


  • roepen; —s are to be made in writing = zich schriftelijk aan te melden.
  • Apply, [[e]pl`a`i], leggen op, brengen aan; toepassen, aanwenden, gebruiken; zich wenden tot (to), solliciteeren (for), betrekking hebben op (to), van toepassing zijn; — oneself (to) = zich toeleggen op.
  • Appoint, [[e]p`ôint], subst. saldo; — verb. bepalen, bescheiden, bestemmen, aanwijzen, vaststellen, inrichten, benoemen, aanstellen: He was —ed governor of the town = aangesteld; I must hear the two voices in my breast; it has been —ed me = God heeft het bepaald, het is Zijn wil; Well—-ed = keurig; Appoint`e`e = vruchtgebruiker; Appointment = aanstelling, afspraak, honorarium, inrichting of uitrusting: He got his formal — = benoeming; Mr. B. by —! = die belet heeft laten vragen; —-book = agenda: By — (tailor) to his Majesty = hofleverancier.
  • Apportion, [[e]p`ö[vs]'n], evenredig verdeelen, aanwijzen: The wages —ed to this post = verbonden; —ment = verdeeling, toedeeling.
  • Appose, [[e]p`o`uz], leggen (drukken) op; tegenover elkaar stellen.
  • Apposite, [`ap[e]zit], geschikt, voegzaam, te pas: This argument is — to the case in question = toepasselijk op; subst. —ness.
  • Apposition, [|ap[e]z`i[vs]'n], bijvoeging; bijstelling; adj. —al.
  • Appraisable, [[e]pr`e`iz[e]b'l], taxeerbaar; |Appr`a`isal = schatting; Appraise, [[e]pr`e`iz], waardeeren, schatten; —ment = schatting, taxatie; —r = taxateur, schatter.
  • Appreciable, [[e]pr`î[vs]i[e]b'l], schatbaar, merkbaar; Appreciate, [[e]pr`î[vs]ieit], waardeeren, hoogschatten, op prijs stellen; verhoogen (toenemen) in prijs (Amer.); Appreci`ation, waardeering; prijsverhooging; Appr`eciative, waardeerend; Appr`eciatory = waardeerend, erkennend.
  • Apprehend, [|aprih`end], vatten, grijpen, begrijpen, verstaan; onderstellen; duchten; |Appreh|ensib`i`lity = begrijpelijkheid; adj. |Appreh`e`nsible; Appreh`e`nsion = bevatting; vrees: To be dull of — = traag v. bevatting; He was in no small — for his life = vreesde zeer voor; Appreh`e`nsive, bevreesd (of); bevattelijk.
  • Apprentice, [[e]pr`entis], subst. leerjongen, leerling; — verb. in de leer doen: To bind (put) a person — to = in de leer doen bij; I was —d to a very kind master at a very moderate —-fee = leergeld; —ship = leertijd (meest 7 jaar in Eng.).
  • Apprise, [[e]pr`a`iz], bekend maken met.
  • Approach, [[e]pr`o`ut[vs]], subst. nadering; toegang, oprit; — verb. naderen, nabij komen, gelijken op; —es = loopgraven; To — a subject = aanroeren; Some relative pronouns — to demonstratives; —able, toegankelijk (ook fig.).
  • Approbate, [`apr[e]b|e|it], goedkeuren, machtigen; adj. ([`apr[e]bit]) goedgekeurd; Approb`ation, goedkeuring: Sent on — = op zicht; —-bill = onteigeningsontwerp.
  • Appropriable, [[e]pr`o`upri[e]b'l], toepasselijk; Appropriate, [[e]pr`o`upri|e|it], verb. (zich)