This page needs to be proofread.
INCREDULITY.
- *credible, [inkr`edib'l], ongeloofelijk; subst. —ness.
- Incredulity, [inkr[e]dj`ûliti], ongeloof, twijfelzucht; adj. Incredulous, [inkr`edjul[a]s].
- Increment, [`inkriment], aanwas, vermeerdering, het toegevoegde, differentiaal: Unearned — = toevallige waardevermeerdering (van huizen, enz.).
- Incriminate, [inkr`imin|e|it], van eene misdaad beschuldigen; Incr|imination; Incriminatory, [inkr`imin[e]t[e]ri], beschuldigend.
- Incrust, [inkcr`[a]st], incrusteeren, inleggen; —ate, [inkr`[a]stit], omkorst; —`ation, incrustatie, ingelegd werk = —ment.
- Incubate, [`inkjub|e|it], (uit)broeden; |Incub`ation, (uit)broeding, incubatie; `I`ncubative = broedend, incubatie ..; `I`ncubator = incubator, broedmachine.
- Incubus, [`inkjub[a]s], nachtmerrie, zwarte last, hindernis: The question rode her mind like an — = werd haar tot een ware nachtmerrie.
- Inculcate, [ink`[a]lkeit], inprenten; subst. Inculc`ation.
- Inculpate, [`ink[a]lpeit], [ink`[a]lpeit], beschuldigen, aanklagen; subst. Inculp`ation; Inc`u`lpatory = aanklagend, beschuldigend.
- Incumbency, [ink`[a]mb'nsi], prebende; verplichting, last; het liggen op iets; Incumbent, [ink`[a]mb'nt], subst. de met een prebende begiftigde (Rector of Vicar); adj. liggend, rustend, opgelegd als een plicht: I feel it — on me = beschouw het als mijn plicht.
- Incumbrance, [ink`[a]mbr'ns], belemmering, bezwaar, hypotheek: Without — = zonder vrouw of kind; A wife and seven —s = {{... en zeven kinderen tot zijn last.
- Incunabulum, [|inkjun`abjul'm], wiegedruk, boek vóór 1500 gedrukt.
- Incur, [ink`[â]], oploopen, zich op den hals halen: To — debts = schulden maken.
- Incurability, [|inkjur[e]b`iliti], subst. v. Incurable, [inkj`ûr[e]bl], ongeneeslijk, hopeloos; ook subst.: A Home for —s = ongeneeslijke zieken; subst. —ness.
- Incuriosity, [|inkjuri`ositi], subst. v. Incurious, [inkj`ûri[e]s], onverschillig, zorgeloos; subst. —ness.
- Incursion, [|ink`[â][vs]'n], inval, strooptocht; adj. Inc`u`rsive.
- Incurvate, [ink[â]vit], adj. gebogen, gekromd; — verb. [ink`[â]veit], [`ink[â]v|e|it], buigen, krommen; subst. |Incurv`ation; Incurve, [ink`[â]v], krommen, zich naar binnen buigen.
- Incus, [`i[n,]k[e]s], aambeeldsbeentje.
- Indebted, [ind`etid], verplicht, schuldig: He was — to her in a large sum = eene groote som gelds schuldig; I am — to you for it = dank het u; —ness = verschuldigd zijn, schuld.
- Indecence, -cy, [ind`îs'ns(i)], onwelvoeglijkheid, onbetamelijkheid; Indecent = onwelvoegelijk: — assault = aanranding der eerbaarheid; — exposure = onwelvoeglijke ontblooting.
- Indeciduous, [indis`idju[e]s], niet afvallend (van bladeren, enz.), altijd groen.
- Indecipherable, [indis`a`if[e]r[e]b'l], niet te ontcijferen of te ontwarren.
- Indecision, [indis`i[vz]'n], besluiteloosheid;
