Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/578

This page needs to be proofread.

INSTRUMENT.


  • = hij werd op hooger last uit zijn ambt ontslagen (Amer.); —ion = onderwijs, bevel, last; —ional = onderwijs - -, opvoedings; —ive = onderwijzend, leerzaam; subst. —iveness; —or, onderwijzer, instructeur; vr. —ress.
  • Instrument, [`instrument], werktuig, instrument (ook fig.), middel, gereedschap, stuk, document, oorkonde; verb. [instrum`ent], instrumenteeren; —al, [instrum`ent'l], instrumentaal; dienstbaar, bevorderlijk voor: That will be —al to your welfare = zal strekken tot; —`a`lity = bemiddeling, werktuig, middel: By the —ality of = door middel van; —ary, [instrum`ent[e]ri] = —al; —`ation = arrangement, instrumenteering; —oon, [instr|um'nt`ûn], kwispeldoor (Amer.).
  • Insubordinate, [ins[e]b`ödinit], weerspannig, oproerig; subst. Insub|ordin`ation.
  • Insuccess, [ins[e]ks`es]: Methods, received with conspicuous — = waarmee men absoluut geen succes had.
  • Insufferable, [ins`[a]f[e]r[e]b'l], onverdragelijk.
  • Insufficiency, [ins[e]f`i[vs]'nsi], ongenoegzaamheid, onbekwaamheid; adj. Insuff`i`cient.
  • Insufflation, [ins[e]fl`e`i[vs]'n], inblazing, opgeblazenheid; `I`nsufflator = inblaasapparaat.
  • Insular, [`insiul[e]], van een eiland, geiso-*leerd, bekrompen; subst. —ism = —ity, [|insiul`ariti].
  • Insulate, [`insiul|e|it], afzonderen, isoleeren (ook in natuurk. zin): Insulating-stool (electr.); The insulation of overhead wires = het isoleeren van; Insulator, [`insiul|e|it[e]], isolator.
  • Insult, [`ins[a]lt], beleediging, hoon.
  • Insult, [ins`[a]lt], beleedigen, honen; —er.
  • Insuperability, [insiup[e]r[e]b`iliti], subst. v. Insuperable, [insi`ûp[e]r[e]b'l], onoverkomelijk; subst. —ness.
  • Insupportable, [ins[e]p`öt[e]b'l], on(ver)dragelijk; subst. —ness.
  • Insuppressible, [ins[e]pr`esib'l], niet te onderdrukken.
  • Insurable, [in[vs]`ûr[e]b'l], verzekerbaar; Insurance, [in[vs]`ûr'ns], verzekering (in 't algemeen; op het leven ook wel assurance), assurantie: To effect (To make) an — = een verzekering sluiten; Accident — = verzekering tegen ongevallen; Fire, Hail-*storm, Life, Live Stock, Marine, Sanitary — = verzek. tegen brand, hagelslag, levensverzek., veeverzek., zeeassurantie, verz. tegen ziekte en invaliditeit; —-agent; —-broker = assuradeur; —-company = verzekeringsmaatschappij; —-money = verzekeringspremie; —-office = assurantiekantoor; —-policy = assurantiepolis; Insure, [in[vs]`û[e]], verzekeren: I —d my voyage out and home = heb mij voor de heen- en terugreis verzekerd; —d: The —d party = Party —d = de verzekerde; —r = verzekeraar.
  • Insurgence, -cy, [ins`[â]d[vz]'ns(i)], opstand; Insurgent, [ins`[â]d[vz]'nt], subst. en adj. oproermaker, oproerig.
  • Insurmountable, [ins[e]m`a`unt[e]b'l], onoverkomelijk; subst. —ness.
  • Insurrection, [ins[e]r`ek[vs]'n], opstand, muiterij: They rose (were roused) in — against