Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/622

This page needs to be proofread.

LAERTES.


  • = hulp der huisvrouw; —-killer = adonis, veroveraar; —-love = geliefde; —'s-companion = werktaschje, necessaire; chaperon; —'s-smock = pinksterbloem; —'s-tresses = draaisteel; We carried her in the fashion they call ladies' cushion = op onze ineengevouwen handen; —ish = als een dame; —ism = manieren van eene dame; —kin (gew. Lakin, [le``ikin]) = Onze Lieve Vrouwe; —like = als eene dame, kiesch, vrouwelijk, verwijfd; —ship = rang of titel van eene —: Your —ship = Mevrouw.
  • Laertes, [l[e]`[â]tîz].
  • Lag, [lag], adj. langzaam, dralend, laat, achteraankomend; verb. dralen, treuzelen, achterblijven (behind); deporteeren, gevangen zetten, pakken; subst. vertraging; gedeporteerde, boef; Laggard = subst. draler, talmer; adj. langzaam, achterlijk, treuzelig.
  • Lagoon, [l[e]g`ûn], lagune; —-reef = koraalrif.
  • Lahore, [lah`ö].
  • Lagrimando, [l|agrim`andou]: Lagrimoso, [l|agrim`o`usou], plechtig, klagend (muz.).
  • Laic, [l`e`iik], leeken..; subst. leek; L|a|iciz`ation = secularisatie; L`aicize = seculariseeren.
  • Laid, [leid], P. Imp. en P. P. van To lay: — paper = papier met waterlijnen,
  • Lain, [lein]. part. perf. van to lie = liggen.
  • Lair, [l`ê[e]], leger (van een wild dier); bodem-*vuil.
  • Laird, [l`ê[e]d], grondbezitter (Schotl.), landheer.
  • Laity, [l`e`i(i)ti], de leeken.
  • Lake, [leik], meer; soort lak: — Leman ([lîm'n]) rather than ()?] = het Meer van Genève = The — of Geneva; —-dwellers = bewoners van een paalwoning = —-dwelling; — School = de dichterschool van Wordsworth, Coleridge en Southey; —-settlement = verzameling van paalwoningen; —let = meertje; —r = Lakist = dichter uit de Lake School.
  • Lakh, [lak], [lâk] = Lac.
  • Lallation, [lal`e`i[vs]'n], spraakgebrek, waarbij de r als l wordt uitgesproken.
  • Lam, [lam], ranselen: He went on —ming into his men.
  • Lama, [l`âm[e]], Lama priester; Lamaism, [l`âm[e]izm]; Lamasery, [l`âm[e]s[e]ri], [lam`âs[e]ri], Lamaklooster.
  • Lamb, [lam], subst. lam, lamsvleesch; verb. lammeren werpen; plukken (fig.): To — down = de wacht houden bij schapen in den lammerentijd (Austr.); —-ale = feestelijkheid bij het scheren der schapen; —skin = lamsvel; —'s-wool = lamswol; bier met suiker, notenmuskaat en gebraden appelen; —kin = lammetje, lieveling; —like = zacht als een lam.
  • Lambency, [l`amb'nsi], lekken van vlammen, stralen, oppervlakkigheid; Lambent, [l`amb'nt], spelend, lekkend; stralend, vluchtig.
  • Lambrequin, [l`amb[e]kin], helmkleed, dat op wapens helm en schild omfladdert; draperie boven aan een venster.
  • Lame, [leim], adj. kreupel, verminkt, hortend, onvolkomen, gebrekkig; verb. kreupel maken, verminken, verlammen; —-duck = wanbetalend beursspeculant; To help — dogs over stiles = zwakke broeders een