This page needs to be proofread.
MAN.
- Malign, [m[e]l`a`in], adj. nadeelig, kwaadaardíg, onheilspellend, ongunstig; — verb. benadeelen, gemeen behandelen, kwaad spreken van; —ance, [m[e]l`ign'ns] = —ancy, [m[e]l`ign'nsi], vijandigheid, kwaadaardigheid; Mal`i`gnant = kwaad-, boosaardig; ook subst. kwaadwillige; —er, [m[e]l`a`in[e]], lasteraar; Mal`i`gnity = boosaardigheid, kwaadaardigheid.
- Malinger, [m[e]l`i[n,]g[e]], ziekte voorwenden; —er = simulant.
- Malkin, [m`ô(l)kin]: The kitchen — = keukenmeid.
- Mall, [môl], malie, malieklik, maliekolf, vroegere strijdhamer, maliespel; — verb. maliën, in de maliebaan spelen.
- Mall, [mal], [mel], openbare, beschaduwde wandelplaats.
- Mallard, [m`al[e]d], wilde eend.
- Malleability, [m|alj[e]b`iliti], smeedbaarheid, rekbaarheid; adj. Malleable, [m`alj[e]b'l], ook fig.; subst. —ness; Malle`ation = het pletten, hamerslag.
- Mallet, [m`al[e]t], houten hamer; Malleus, [m`ali[e]s], hamer (in het oor).
- Mallow(s), [m`alou(z)], malva, kaasjeskruid.
- Mallory, [m`al[e]ri]; Malmesbury, [m`âmzb'ri].
- Malmsey, [m`âmzi], malvezij.
- Malodorous, [mal`o`ud[e]r[a]s], stinkend; Malodo(u)r, [mal`o`ud[e]], stank.
- Malone, [m[e]l`o`un].
- Malpractice, [malpr`aktis], kwade praktijk, overtreding; verkeerde med. behandeling.
- Malt, [môlt], subst. mout, bier; ook adj.; — verb. mouten, tot mout worden, bier drinken; —-drier = mouteest; —-floor = mouterij; —-horse = paard van een moutmolen; suffer, domkop; —-house = mouterij; —-kiln = (mout)eest; —-spirits = moutwijn; —ster = moutmaker; —y = moutachtig, mout{{...
- Malta, [môlt[e]]: Knight of — = Johannesridder; Maltese, [m`ôltîz], [m`ôltis], subst. Maltezer(s), hunne taal; adj. Maltezer: — cross = maltezerkruis; — dog = kleine patrijshond met lang zijdeachtig haar.
- Malthus, [m`alth[e]s]; —ian, [malthj`û[vs]'n], [malthj`û[vz]'n], subst. en adj. Malthusiaan(sch).
- Maltreat, [maltr`ît], ruw of slecht behandelen; subst. —ment.
- Malvern Hills, [m`alv[e]nh`ilz], de heuvels van M.
- Malversation, [m|alv[e]s`e`i[vs]'n], malversatie, kwade praktijk, verduistering.
- Mameluke, [m`am[e]l(j)|ûk], Mameluk.
- Mam(m)a, [m[e]m`â], [m`âm[e]] (Amer.), mama: —'s headache = ma's geheimzinnige ziekte bij zekere gelegenheid.
- Mammal, [m`am[e]l], met borsten; subst. zoogdier; —ia, [m[e]m`e`ilj[e]], zoogdieren; adj. —ian, zoogdier{{...; Mamm`a`logy = leer der zoogdieren; M`a`mmifer = zoogdier; Mamm`i`ferous = met tepels, zoogend.
- Mammodis, [m`am[e]dis], Brit.-Ind. sits; fijn lijnwaad.
- Mammon, [m`am'n], Mammon: — worship.
- Mammoth, [m`am[e]th], subst. mammoet; adj. reusachtig.
- Mammy, [m`ami], maatje; min (kleurlinge).
- Man, [man], subst. mensch, man, echtgenoot,